Met grenzeloze geestdrift, kennis en ervaring zette ze nagenoeg eigenhandig het Belgische design internationaal op de kaart. Ze haalde uitgerekend de maîtres à penser van het Italiaanse radical en anti-design naar hier om dat design een identiteit mee te geven. Moniek E. Bucquoye, die door longkanker achtervolgd tot op het allerlaatst zelfs haar dood in schoonheid orchestreerde als een uiterst intimististisch gebeuren, was niet zomaar the leading lady van het Belgisch design. Ze was een pionier van design tout court, als een in de eerste plaats sociaal en ecologisch broodnodig gegeven. En dat in een tijd waarin het woord design ook in onze contreien nog maar amper gebruikt werd. Max Borka, die letterlijk in haar voetsporen trad, eerst als design criticus en later als directeur van de Stichting Interieur en de gelijknamige Biënnale, schreef naar aanleiding van Bucquoyes overlijden een intiem portret. ‘Noem mij gerust een verloren zoon.’
Het is mij in mijn journalistieke (nou ja) carrière – toen nog voor de krant De Morgen – één keer overkomen dat ik, na het beluisteren van uren vraaggesprek, de geïnterviewde terug moest bellen met de onzalige boodschap dat ik er niets van begrepen had. En of ik dus terug mocht komen? De geïnterviewde heette Georges A. Patfoort. Hij was professor aan de Vrije Universiteit Brussel, en de aanleiding voor het enigszins uit de hand gelopen vraaggesprek betrof een nochtans eenvoudig onderwerp: een procédé dat hij had bedacht waardoor men zelfs in de Derde en Vierde Wereld bouwstenen kon bakken zonder dat daarvoor vuur of dure apparatuur nodig was.
Hoe merkwaardig Georges A. Patfoort was – zo herinnert ook culturele duizendpoot Dorian Van Der Brempt zich – mocht alleen al blijken uit het feit dat hij principieel slechts één broek droeg: een lederen model dat in Peru op maat werd gemaakt. Als de enige professor aan de VUB die nog tijdens zijn professoraat met de titel doctor honoris causa werd vereerd, had hij een twintigtal revolutionaire en sociaal uiterst relevante patenten op zijn naam staan, waaronder het materiaal MIP (Mineral Polymers), gecommercialiseerd onder de naam Vubonite. En hij was de geniale man van een al even eigenzinnige vrouw: Moniek E. Bucquoye.
Op hun nochtans riante landgoed in Hemelveerdegen – de naam alleen al – was het gebruik van een trap naar de slaapvertrekken boven uit den boze omdat het echtpaar zich alweer principieel enkel met een klimtouw bedwaarts hees. No passion without satisfaction, no satisfaction without passion was naast Ni Dieu ni maître hun lijfspreuk. Moniek is die tot op het allerlaatst blijven uitdragen, en dat klimtouw had natuurlijk alles met beider passie voor alpinisme te maken, een sport die perfect hun ambitie leek te belichamen.
Voor Moniek E. Bucquoye was de beslissing om aan alpinisme te doen – het was ten slotte 1968 – naar eigen zeggen een manier om tijdens haar studies polymeertechnologie en bouwkunde in Brussel, Gent en aan de TU Delft ‘als enige vrouw in het leslokaal’ haar vrijgevochten karakter nog wat uitdagender in de verf te zetten. En zo had ze dus ook de ingenieur Georges A. Patfoort leren kennen, een generatie ouder, en de enige Nederlandstalige Bloso-instructeur bij de Club Alpin Belge.
Van haar vader, een voyageur in boeken, had ze dat avontuurlijke. Hij had al heel vroeg een auto, kocht de eerste kleurentelevisie, en net voor hij op zijn honderdste overleed, was zijn laatste wens enkele dames de French Cancan te zien dansen. Zijn kinderen spoorde hij voortdurend aan tot een soortgelijke ‘ideeënlust’, nieuwsgierigheid, reizen, ontdekken, lezen, zelfstandigheid, groepswerk, en liet hij deelnamen aan tal van ‘culturele’ wedstrijden, quizzen en kampen. Haar twee broers vertrokken voor hun burgerdienst naar Congo. In hun hoofd, zei Moniek, waren ze nooit echt teruggekeerd.
Van haar moeder, een onderwijzeres, had ze dan weer die passie en haar vrijgevochtene karakter – tot en met haar hartstochtelijke afkeer van koken toe. ‘Al wie bij mij op bezoek komt, krijgt al dertig jaar hetzelfde aangeboden: quiche met een slaatje’, zei ze recent nog in een interview met HART. ‘Dan hoef ik geen uren in de keuken te staan en kan ik bij de gasten zitten.’ Maar zoals Chris Meplon ooit schreef: ‘Je ontmoet zelden een vrouw die discreter is over haar carrière.’ En dat gold eigenlijk ook voor haar private leven. De haast stiekeme wijze waarop ze haar heengaan organiseerde, met slechts wat naaste familie en een paar intieme vrienden die op de hoogte werden gebracht, maar zwijgplicht opgelegd gekregen, mocht dat nog maar eens ten volle illustreren.
Weinig geweten is dus ook dat – terwijl ze samen met Patfoort ook nog snel (‘voor de sport’) Menselijke Ecologie studeerde – Moniek in 1970 bij de Verenigde Naties solliciteerde, en ze beiden stante pede aangeworven werden door UNIDO (United Nations Industrial Development Organisation) om in de nasleep van Mei 68 in Allende’s Chili social housing te realiseren; zij als junior expert, en hij als expert. In het daaropvolgende decennium woonden ze eerst in Chili en nadien in een dertigtal andere landen om er betaalbaar en in samenwerking met de lokale bevolking functionele laagenergiewoningen in composietmaterialen te introduceren.
Dat leidde tot Patfoort Housing System, aka Habipat, een patent dat later aan de VUB geschonken werd: een selfhelphousing die bewoners in staat moest stellen om zelf een modulaire woning te realiseren aan de hand van units uit (glas)vezel die in polyester werden gedrenkt, en vervolgens rond een mal gewikkeld werden. De ellipsvormige modules die daaruit resulteerden konden door middel van tussenstukken aan elkaar geschakeld worden, en waren vooral geschikt voor door natuurrampen getroffen gebieden. Bewoners konden ze ook zelf verplaatsen, of met aarde en steen in de restruimte onder de vloer verzwaren, en in het landschap verankeren.
Op korte tijd werden honderden van deze gestandaardiseerde huizen met composieten gebouwd, en Bucquoye en Patfoort bleven nadat ze na de Chileense coup het land werden uitgezet, tot midden jaren actief in Ecuador en elders in Zuid-Amerika, maar ook in China, Burkina-Faso of Cyprus. Als tussendoortje gaven ze in België les aan diverse hogescholen. Of werden heel donquichoterig windmolens en andere alternatieve energiebronnen uitgetest in het kader van een ecologische beweging die ze reeds in ’73 naar aanleiding van de oliecrisis hadden opgezet.
Pas toen er begin jaren 80 een einde kwam aan de opdrachten van de Verenigde Naties keerden ze definitief terug naar België en nam Bucquoye de fakkel over van die andere (vergeten) moeder van een nog pril Belgisch design, Josine des Cressonnière. Het zwaartepunt verschoof daarbij steeds meer van het in ’86 ter ziele gegane Brussels Design Centre van des Cressonnière, naar het in ’83 opgestarte Knack Weekend, waarvoor Moniek over architectuur, wonen en design schreef, en de Stichting Interieur, waar ze van 1981 tot 1995 diverse leidende functies bekleedde, en zeven opeenvolgende edities van de gelijknamige biënnale organiseerde.
Belangrijk was bij dat alles niet zozeer dat ze het deed, maar hoe ze het deed, en de visie die ze daarbij wist uit te dragen. ‘Zo’n magazine was toen best gewaagd’, herinnerde Moniek zich. ‘Van echte mode- of designjournalistiek, laat staan van het woord design, was nog geen sprake, en ook bij Knack was niet iedereen overtuigd van het nut daarvan. Voor de toenmalige hoofdredacteurs Frans Verleyen en Tessa Vermeiren speelde mijn aanpak wellicht een rol. Als ingenieur en polymeertechnoloog bekeek ik de zaken niet vanuit kunsthistorisch perspectief, maar vanuit de vraag of dingen goed gemaakt waren. Mijn criteria stonden en staan dicht bij de Bauhaus-idealen, en schoonheid is daarbij lang niet het enige criterium. Ik kijk meteen naar de materiaalkeuze, de productietechnologie, verbindingen, de afwerking, en duurzaamheid van een voorwerp. En natuurlijk ook naar de noodzaak, de functies waaraan het beantwoordt.’
Ook haar verleden in social housing, en de daaruit voortvloeiende overtuiging dat ‘iedereen recht heeft op kwalitatieve, goed gemaakte, mooie en comfortabele woningen, meubels, en toestellen’, die daarom grootschalig en industrieel vervaardigd moesten kunnen worden, was du jamais vu in een nog vrijwel onbestaande en ambachtelijke Belgische designwereld, die weliswaar uit een sociale beweging was gegroeid, maar dat voor het gemak allang vergeten leek.
Bucquoye schreef ook voor Project & Interieur in Nederland, en het befaamde Italiaanse Interni. Maar meer nog dan door de Stichting Interieur, waar ze in ’88 directeur werd, was het vooral door Knack Weekend dat ze naam maakte, ook internationaal. ‘Dankzij de reputatie van het magazine was ik kind aan huis bij talloos veel grote fabrikanten en designers als Verner Panton, Ettore Sottsass, Alessandro Mendini, Andrea Branzi, Frank Gehry of Philippe Starck. Van sterrencultus was toen in design nog geen sprake.’
Het waren ook die contacten, vooral met de voornoemde designers, die zich in het radical en anti-design situeerden, die maakten dat de Interieur Biënnale wereldwijd als een unicum werd geprezen, een oddball of buitenbeentje. ‘Ik heb altijd een zwak gehad voor architecten en ontwerpers die buiten de lijntjes kleuren, en Panton was mijn held. Waarom zou een stoel vier poten moeten hebben, vroeg hij zich al in de jaren vijftig af, een manier van denken die me enorm aansprak. Hij had ook genoeg van die eeuwige beuk en teak.’
Even uniek was de grensoverschrijdende, uitdagende, compacte en daarom uiterst toegankelijke wijze waarop een zorgvuldig geselecteerd aantal commerciële presentaties van fabrikanten binnen een soort stadsplan dat als een blauwdruk voor de toekomst fungeerde, gecombineerd werden met tentoonstellingen en events die deze commerciële trends vanuit alle mogelijke hoeken, artistiek tot breed maatschappelijk, becommentarieerden, en in een brede culturele context situeerden.
Een zwaar auto-ongeval en het onverwachte overlijden van Patfoort noopten Moniek half jaren negentig haar activiteiten voor Knack Weekend en de Stichting Interieur fors terug te schroeven. Ze bleef echter razend bedrijvig, onder meer als voorzitter van de Commissie Architectuur en Vormgeving van de Vlaamse Gemeenschap, auteur van een 25-tal (!) boeken, als verzamelaar, curator van talloze tentoonstellingen, en oprichter van de vzw Design Vlaanderen (de drijvende motor achter het Gentse Museum voor Sierkunst, het latere Design Museum , dat ze blijvend zou bekritiseren ‘omdat het alleen maar meubels toont, alsof er nooit broodroosters, tractoren, of machines hebben bestaan’). Om nog maar eens Chris Meplon te citeren: ‘één jaar telde bij Moniek voor vijf bij ieder ander’. Haar jongste avontuur, waaraan ze kort voor haar dood nog koortsachtig werkte, heette Maison Eclectique, een uitgeverij voor vergeten architectuurtekeningen
Bovendien waren er de talloze private events en feestjes die ze organiseerde. ‘Mo was een zeer trouwe vriendin die van rituelen hield. En ook mijn dochters kunnen zich dertig jaar later haar jaarlijkse ontvangst in haar mooie huis nog levendig herinneren,” zegt Dorian Van Der Brempt, zelf ooit een vooraanstaand figuur in de designwereld. ‘Achter de schermen heeft ze ook talloze designers en productontwikkelaars de broodnodige visibiliteit gegeven en vooral West-Vlaamse fabrikanten met hun communicatie bijgestaan. Ze was daarbij streng maar rechtvaardig, en niet enkel wereldberoemd in Vlaanderen.’
Haar smaak was – oddball als ze was – soms bizar, en ze kon even uitdagend als genereus zijn. Menig maal heb ik haar ervan verdacht een soort van verdeel en heers strategie te hanteren, ten aanzien voor wie haar al te na kwam. Want alomtegenwoordig bleef ze wel degelijk, en als controlefreak bleef ze haar vele functies naar hartenlust al even – heu, zeg maar – grensoverschrijdend combineren. Geen wonder dat ze door velen, het medeleven dat ze vandaag betuigen ten spijt, met de nek werd aangekeken.
Maar kan je dat iemand kwalijk nemen die, vooral in de jaren ’80 en’90 van de vorige eeuw (1) zich als vrouw waar moest maken in een haast exclusief door oude mannen bestierde designwereld, (2) door haar kennis, ervaring, en visie op design als een globaal, sociaal en ecologisch gegeven, haar tijd haast vier decennia vóór was, en (3) Belgisch design nagenoeg in haar eentje internationaal op de kaart had gezet en omgekeerd de grootmeesters van het radical en anti-design in België een podium bood dat ze in eigen land niet kregen. Niet dus. In menig opzicht moet ze zich vaak gevoeld hebben als een regisseur van een oorlogstheater die aan het front bij gebrek aan acteurs alle rollen noodgedwongen op zich moet nemen.
Zelf genoot ik het gigantische voorrecht in haar voetsporen te mogen treden, eerst als design criticus bij Knack Weekend, en later als directeur bij de Stichting Interieur. Dat zorgde ook voor een niet altijd even makkelijke, maar altijd levendige relatie. Want hoe dan ook behoorden we tot een andere generatie. Ik was meer Pop en Punk, en met haar wist ik het nooit helemaal. Ze was vóór. Of tegen. Het was slaan. Of zalven. En hoe goed ik me ook voorbereid dacht: keer op keer zette ze me toch op het verkeerde been. Kwam ik de ene keer thuis met een lofzang op tante Moniek, dan ben ik even vaak knarsetandend en luidkeels vloekend van haar landgoed weggereden. Stilzwijgend als ze was over haar eigen verleden, heb ik pas later begrepen hoe dikwijls ik haar met redevoeringen over de uitvinding van warm water moet hebben verveeld.
Eén moment dat me altijd is bijgebleven: toen ze zomaar, uit puur jolijt over goed nieuws dat ik te melden had, op een voor het overige toch wel deftige bedoening, ondanks haar niet meer zo jonge leeftijd, en zonder enig égard voor de overige gasten, een paar wilde vreugdesalto’s door de zaal maakte, compleet mét handstand, en me uitdaagde haar te vervoegen in die heel eigen versie van French Cancan. Dat was Moniek ten voeten uit: een oddball die goddelijk – Ni Dieu ni maître – en met een enorme precisie door de ruimte stuiterde en die prompt dynamiseerde.
Even uitdagend heeft ze als controlefreak nu zelfs de dood een hak gezet, door zelf haar heengaan vorm te geven. Zonder French Cancan dit keer, of andere toeters en bellen, maar als een uiterst intimistisch gebeuren. En niet zonder genereus als steeds diegenen die haar dichtstbij stonden één voor één wat laatste opbeurende foto’s, teksten, en andere geschenken toe te zenden. Als waren het de uitnodigingen voor een laatste feest.
Wat onder meer blijft is de Belgische designwereld, verweesd.