Het recente werk van Ezra Veldhuis en Bosse Provoost past niet in één hokje. Het is theater, maar dan zonder personages of verhaal. Het is ook een kunstinstallatie, maar wel één om in theaters te tonen. Provoost volgde een theateropleiding aan het KASK in Gent, Veldhuis is van huis uit beeldend kunstenaar en lichtontwerper. Geen wonder dat hun eerdere werk SUN-SET zowel te zien was op Playground in Leuven in 2019 als in V36, de tweede scène van het Toneelhuis in 2020. Nu komt er een vervolg met Indoor Weather, een werk bedacht in en voor de Bourlaschouwburg, over hoe we de wereld en zijn klimaat(-crisis) kunnen (ont-)lezen. Wat als de mens niet meer centraal staat? Een gesprek.
Praten met Provoost en Veldhuis is een soms wat verwarrende, soms grappige ervaring: ze vullen elkaar voortdurend aan, zodat één gedachte soms in drie, vier of meer keer verschuift van de ene naar de andere, zeker bij vragen waar ze niet direct een antwoord op hebben. Hier is duidelijk een hecht duo aan het werk.
Pieter T’Jonck: In SUN-SET suggereerden jullie met licht en geluid een wereld in wording. Tenminste, jullie zetten de toeschouwers met prikkelende klanken en beelden aan zich daarvan een voorstelling te vormen. Jullie maakten daarbij duchtig gebruik van de mogelijkheden van de black box. Wat is nu de opzet van Indoor Weather? Jullie spreken over een ‘fictief ecosysteem in onophoudelijke mutatie’?
Ezra Veldhuis: je zou kunnen zeggen dat SUN-SET een kosmogonie verbeeldde, terwijl Indoor Weather een kosmologie aan de orde stelt. Het idee dat alles met alles verbonden is, maar zonder dat we daar noodzakelijk een goed zicht op hebben. We beseffen pas door de huidige klimaatcrisis hoe extreem complex alles met alles samenhangt, maar zelfs dan kunnen we ons daar moeilijk een tastbare voorstelling van maken. Hoe moet je je voorstellen dat opstuivend stof uit de Sahara orkanen in de Atlantische Oceaan tempert en het Amazonewoud van fosfor voorziet?
Bosse Provoost: Het grote verschil is dat we hier werken in een klassieke schouwburg à l’ italienne, niet in een black box. Zo’n black box, dat is een ruimte die zijn ruimtelijkheid ontkent, terwijl het auditorium van een echte schouwburg een spektakel op zich biedt. Het is zo ontworpen dat het publiek zichzelf minstens even goed in ogenschouw kan nemen als de actie op het podium. Maar ook achter de toneellijst is zo’n schouwburg een heel bijzonder apparaat, zeker in het geval van de Bourlaschouwburg. Het is een van de laatste schouwburgen in Europa die nog het oorspronkelijke, handbediende trekkensysteem gebruikt.
PTJ: Wat trekt je daarin aan? Zo’n klassiek theater is er toch op gebouwd om een scherpe focus, en zo ook de illusie van een betekenisvol, samenhangend verhaal tot stand te brengen, terwijl jullie op het omgekeerde lijken te mikken.
EV: Dat klopt, maar net die frictie met wat we zelf willen doen vinden we interessant. Je kan dat apparaat ook anders aanwenden. We onderzoeken wat je er ook nog mee kan doen. We willen die focus verbrokkelen, zodat iedereen iets anders gaat zien en ervaren. Ik vergelijk het altijd met mensen die op een bankje in een tuin zitten. Ze kijken allemaal rond, maar ze zien allemaal iets anders, en maken er ook iets anders van. We stellen ons de schouwburg voor als een soort instabiel ecosysteem dat de wereld representeert. We bespelen het technisch apparaat van de schouwburg als gefictionaliseerde niet-menselijke ‘aanwezigheden’, die een eigen agency hebben en de fictieve omgeving op onvermoede manieren beïnvloeden.
BP: Dat is de link met ecosystemen waarvan we de samenhang nauwelijks begrijpen, en ook niet weten wie of wat er speelt op welke manier, ook omdat we onze menselijke wereld vaak verwarren met ‘de’ wereld, terwijl er misschien wel evenveel werelden als perspectieven of bewoners zijn.
PTJ: Jullie haalden inspiratie uit een aantal teksten, zoals de Southern Reach-trilogie van de Amerikaanse fantasyauteur Jeff Vandermeer, maar ook uit It van de Deense schrijfster Inger Christensen (1935-2009) en Moby Dick van Herman Melville uit 1851. Hoe past dat in dit werk?
BP: Southern Reach beschrijft expedities naar een vreemd gebied waar mensen en dingen nieuwe verbindingen aangaan en muteren tot nieuwe vormen van leven. Het is een horrorverhaal in de traditie van H.P. Lovecraft, maar dan de ‘woke’ versie ervan, zonder de nare paranoïde, misogyne en xenofobe kantjes ervan. Ook bij Vandermeer speelt de angst voor wat ons fundamenteel vreemd is een rol, maar de mensen die erdoor gecontamineerd worden reageren daar op een meer ambigue manier op. Ze ervaren het soms ook als een verruiming van hun blikveld. Dat is nu eens ondraaglijk, dan weer een extatische belevenis. Doordat ze versmelten met andere wezens en zelfs apparaten gaan ze de wereld anders lezen. Het doet denken aan de ‘Ecognosis’ van Timothy Morton: ze verwerven een andere verhouding tot de omgeving door eerst te ‘ontlezen’ en daarna anders, of in een andere betekenis-constellatie te lezen. Wij proberen een situatie te scheppen waarin de performers net zo in een steeds muterende verhouding tot de theatermachine komen te staan.
EV: Inger Christensen doet iets gelijkaardigs. Ze laat in It eerst de wereld ontstaan, en probeert dan alles wat is te beschrijven. Maar ze herbenoemt en herbeschrijft steeds weer wat ze ziet. Elke beschrijving roept een andere op. In dat proces verdwijnt ze zelf langzaam in wiskundige patronen die haar iets lijken af te dwingen. Dat is wat ons interesseert in haar poëzie. Het gaat over begrippen die je niet kan ‘pakken’. Je zou over God kunnen spreken, maar die God is bij haar het spel van veranderende betekenissen in de poëzie. Een soort gesprek met de wereld. In dat gesprek wordt de taal zelf langzaam aangetast. Het zijn woorden die opfladderen en weer neervallen op de grond.
BP: In onze voorstelling spreekt Kristien De Proost fragmenten voor uit die teksten, terwijl ze rondloopt met een stofzuiger op haar rug. Ze verschijnt als een soort nieuwe levensvorm die een vermenging is van menselijke en niet-menselijke elementen, zoals in de verhalen van Vandermeer.
PTJ: En Moby Dick, de grote walvis?
BP: Het boek van Melville is heel wat meer dan een avonturenverhaal. Het is vaak een reflectie over hoe woorden te kort schieten om te bevatten wat die grote walvis is. Die staat zelf dan weer symbool voor geheimzinnige krachten die zowel in de mens als in de wereld om hem heen huizen maar die je niet precies in het vizier krijgt. Onze woorden zijn in dat verhaal de harpoenen die de walvisvaarders op het beest afschieten, zonder het te pakken te krijgen.
EV: Het thema van de walvis sprak ons ook aan omwille van een veel voorkomende mythe over mensen die in de buik van een walvis terechtkomen en daar overleven. De bekendste is natuurlijk Jonas en de walvis, maar er zijn er veel meer. Dat deed ons denken aan die bijzondere ruimte van het theater waar we ons in bevinden als in de buik van een walvis.
BP: En dan is er nog de gelijkenis tussen de tuigage van een schip en de machinerie van een theater. Die werden vaak met elkaar vergeleken, en het waren ook vaak zeelui die de theatermachine bedienden in de winterperiode, als er niet gevaren werd. Dat is zo’n wonderlijke machinerie. We hadden deze voorstelling nooit kunnen maken zonder ervaring op te doen met die handbediende trekken. Je kan die trekken verrassend ‘organisch’ laten dansen. Daar gaan menselijke inventiviteit en machine een bijzonder verbond aan dat leidt tot oplossingen die je met de huidige computergestuurde trekken nooit zou achterhalen.
PTJ: Jullie beschrijving van het stuk vertrekt vanuit een uitgesproken maatschappelijke issue, de klimaatcrisis. Hoe belangrijk is het dat kijkers dat ideologisch perspectief meenemen?
BP: Proberen we een perspectief aan te bieden? Zéker. De performers gaan ongewone verbindingen en ontmoetingen aan met niet-menselijke aanwezigheden in de zaal. We boren ook een ander aandachtsregime aan bij een toeschouwer, dat ontvankelijker is voor fenomenen die we doorgaans uitsluiten in de betekenisgeving. Onze positie in de wereld als mens op andere manieren proberen te verbeelden en op te nemen heeft een politieke dimensie, maar ook een spirituele en metafysische kant. Daar liggen volgens ons meer mogelijkheden voor kunst dan in het brengen van een onversneden, ondubbelzinnige boodschap.
EV: Dat zijn ook soms heel concrete, abstracte gebeurtenissen. Als je een spot bij de voorbereiding van een voorstelling richt op de juiste plek, dan is dat een proces dat bijna mooier is dan het moment waarop die spot op de juiste plek staat. Dat zien mensen gewoonlijk niet, maar wij tonen het ook. Door de nadruk die we leggen op het ‘ontlezen’ van een context, op het aantasten van alle idées reçues over de theaterruimte, lokken we allerlei gedachten uit. Het kan soms wel een beetje griezelig worden, bijvoorbeeld als we het licht in de publieksruimte als een soort schimmel de zaal laten aantasten. We spelen dan met de verhouding van de toeschouwer tot het gebeuren, met zijn plaats erin. De voorstelling is een soort koorddansen: genoeg aanknopingspunten bieden om de kijker op sleeptouw te nemen, maar dan toch af en toe weer de grond wegtrekken, zodat er geen eenduidige lezing mogelijk is. Ze helpen de ruimte te ‘ontlezen’.
PTJ: wat jullie zeggen maakt me heel nieuwsgierig naar het resultaat. Tegelijk: als ik jullie hoor spreken over gebeurtenissen die geen oorzakelijk verband hebben en geen dwingende samenhang, maar in belangrijke mate, en deels op toevallige wijze, vorm krijgen in het hoofd van de toeschouwers, dan moet ik onwillekeurig denken aan het werk van John Cage, al dan niet in samenwerking met Merce Cunningham.
EV: Het is helemaal niet gek dat je de naam van John Cage te berde brengt. Zijn idee over de rol van het toeval in een kunstwerk is ook bij ons aanwezig. In zijn wellicht beroemdste werk, 4’33” laat hij mensen gedurende die tijdspannen luisteren naar wat er zomaar te horen valt, en stelt daarmee de vraag of dat ook geen muziek kan zijn, of daar ook niet naar te luisteren valt. Dat toevalprincipe, en die aandacht voor het onooglijke, voor wat anders buitengesloten wordt, is bij ons ook aan de orde.
BP: We leven natuurlijk in een ander tijdsgewricht, met andere vragen. Daardoor zullen mensen nu ook over andere dingen nadenken, en spelen ook bij ons andere vragen, zoals de klimaatkwestie, dan toen. Maar wezenlijk is kunst toch niets anders dan puntjes op een bepaalde manier met elkaar verbinden. Lijntjes trekken tussen de dingen, waarbij je het toeval ook omarmt, in een zoektocht naar een verbeelding van de werkelijkheid. Dat is wat we proberen te doen met ons fictief ecosysteem, onze ‘indoor weather’.