Het werk van de Antwerpse kunstenaar Guillaume Bijl (1946) lijkt de laatste tijd alom aanwezig: een Sorry-installatie in het Zwin, de installatie Lustrerie Media in het S.M.A.K., de openlucht tentoonstelling Bruegelfeest in de Ponderosa in Dilbeek, Dogsalon Daisy in Pinkie Bowtie Antwerpen, Het Nonneke van Brugge en Liturgische objecten in de Abdij van Park in Leuven en net nog een galerietentoonstelling in Galerie Mieke van Schaijk in Den Bosch: het is allemaal net dicht. Zijn nog te bekijken: de installatie Autorijschool Z in het M HKA in Antwerpen en Guillaume Bijl presenteert Fraikin in Art Center Hugo Voeten in Herentals. Daar selecteerde Bijl een reeks gipsen van de Herentalse beeldhouwer Charles Auguste Fraikin (18917-1893) en maakte er een … Bijlsiaanse installatie van.
De installatie van de rijschool in het M HKA markeert een belangrijke verjaardag: veertig jaar lang maakt Guillaume Bijl al installaties, die nu in tientallen collecties over de hele wereld te zien zijn.
Marc Ruyters: Je hebt nooit een kunstopleiding afgemaakt. Je hebt als twintiger een aantal jaren op ‘kantoor’ gewerkt, en er is een mooie uitspraak over jouw werk: dat het gaat om ‘realistische getuigenissen om visueel af te rekenen met mijn tijd’.
Guillaume Bijl: “Mijn oeuvre is inderdaad een reactie op de maatschappij, door hier en daar fragmenten te tonen die rond het ‘menselijke zijn’ draaien. Ik vertel geregeld in interviews dat, met de realistische decors die ik maak, ik een beetje afreken met de archeologie van onze tijd, met onze zogeheten beschaving.”
MR: Dat doe je nu al veertig jaar. In het M HKA is, naar aanleiding van die verjaardag, je eerste installatie gereconstrueerd, Autorijschool Z uit 1979. Bij mijn weten heb jij geen rijbewijs … Waarom nam je dan een rijschool als je eerste werk?
GB: “Ik heb inderdaad geen rijbewijs (lacht). Ik volgde wel rijschool. Dat kwam: in de jaren zeventig was ik als bediende aangenomen bij De Standaard Boekhandel en een van de voorwaarden was dat ik een rijbewijs zou halen. Ik heb toen rijschool gevolgd en haalde het maximum op de theorielessen, maar na tien praktische rijlessen zeiden ze: pak er nog maar tien bij. Ik heb dat gedaan en dus twintig praktijklessen gevolgd. Toen kon ik dus uiteindelijk mijn rijbewijs gaan halen op de stadsdiensten, maar ik heb dat nooit gedaan. Ik vertrouwde mezelf niet. Als ik ergens bleef ‘plakken’ zou ik misschien dronken in een auto gestapt zijn, en dat wilde ik niet. Sindsdien laat ik me rijden: met al mijn tentoonstellingen reed ik heel Europa door. Maar ik had dus chauffeurs nodig, nu nog altijd …”
MR: Kan je jezelf omschrijven als een van de eerste kunstenaars die bezig waren met Appropriation Art?
GB: “Ik leerde dat woord pas kennen toen ik al tien jaar installaties maakte. Ik ben altijd vertrokken van inhoud. Voor mijn eerste installaties was ik bezig met ‘Projecten’, beïnvloed als ik was door de toenmalige conceptuele kunstenaars. Ik maakte een hele reeks projecten op papier, van wat ik als kunstenaar allemaal ooit graag zou doen, Project-Pleasures noemde ik dat toen. Ik tekende toen al planmatig decors. Van de meeste is niks gekomen, maar ik werkte ze wel uit. Dat mondde uit in de latere transformaties en installaties.”
MR: Je begon je werken toen te benoemen met termen als transformatie-installaties, situatie-installaties, composities, sorry-installaties, cultuurtoerisme en dies meer. Ik heb me altijd afgevraagd: is het woordelijk benoemen van die werken geen onderdeel van je eigenlijke werk? Je had het toen over ‘realiteit in on-realiteit’, of ‘on-realiteit in realiteit’ …
GB: “Die namen zijn pas later gekomen. Ik maakte meer en meer variaties op mijn eigen ‘realisme’ omdat curatoren dat vroegen. Maar ook als reactie op de omgeving waarin ik mijn werken plaatste. Ik ben toen een soort indeling van mijn eigen werk beginnen maken, en ik bedoelde dat ernstig, ja. Maar ik heb dat dus pas achteraf gedaan.”
MR: Ok, wat is dan de betekenis van een Sorry-werk?
GB: “Hetzelfde als twintig jaar geleden. Het maken van een buitenwerk of een situationeel werk is iets heel anders dan een werk maken binnen in een galerie of een museumzaal. Ook de context, de perceptie van het publiek is anders. Ik speel graag met de trompe-l’oeil van de toeschouwer. Die Sorry’s zijn abstracter, surrealistischer, absurder dan de ‘realistische’ installaties die ik maakte. Daarom dus Sorry.”
MR: Eén van je sterkste werken vind ik Four American Artists. Dat is echt een ongemeen subtiele aanval op de kunstwereld.
GB: “Ja, goed dat je het zo zegt. Het is geen aanval op de kunst, maar wel op de kunstwereld. Vooral op al dat hedendaagse gedoe. Elk jaar komen er nieuwe namen, nieuwe richtingen, nieuwe periodes … Ik heb toen een decor gemaakt rond vier fictieve kunstenaars, maar zo ‘realistisch’ mogelijk. Dat is op diverse plekken tentoongesteld. Het werd echt een rondreizende tentoonstelling, waarbij ik telkens voor nieuw werk van die vier zorgde: vier Amerikanen die niemand toen kende, zijnde Janet Fleisch, William Hall, Sam Roberts en Rick Tavares. Ze kwamen niet voor in Artforum of Flash Art, maar toch zeiden mensen: ah ja, ik heb al van hen gehoord. Het ging toen vooral over het fenomeen ‘trendy’ in de hedendaagse kunst, met haar strekkingen en modes. Ik heb toen wel een gevoelige snaar geraakt, ja, met exposities in Frankrijk, Duitsland, Nederland … Het werk zit nu overigens in de collectie van het Groninger Museum.
Wat ook prettig is om te vermelden: in het Antwerpse kunstcentrum Pinkie Bowtie (van onder meer Vaast Colson en Dennis Tyfus, mr) heb ik onlangs een nieuw werk van Sam Roberts gemaakt, na dertig jaar!”
MR: Je hebt ooit een luchthaven gebouwd, Airport Basel. Voor je grote expo in 2008 in het S.M.A.K. wou je in de hal achteraan een treinstation bouwen, maar dat is niet gelukt. Wat is er toen misgelopen?
GB: “Er is niet echt iets misgelopen. We hebben dat wel geprobeerd. En ik wil dat nog altijd wel proberen, als ik nog lang genoeg leef. Maar het was budgettair niet haalbaar. En ook praktisch-technisch was het niet mogelijk: we konden via het Citadelpark onmogelijk een trein van het station in Gent in die hal binnenkrijgen. Want ik vond dat er minstens één trein moest staan, liefst meer. Het zou 2 à 3 miljoen euro gekost hebben. En dus heb ik in de plaats een grote, fictieve handelsbeurs in het S.M.A.K. gemaakt. Wat ik overigens even goed vond.”
MR: Wat mij ook aanspreekt zijn de films die je hebt gemaakt. Onder meer rond James Ensor en – recent – rond Adriaen Brouwer. Films regisseren is iets heel anders dan installaties maken. Waarom wilde je dat doen?
GB: “Weet je, ik heb ooit in Watou een theaterstuk gemaakt. Ik pin me helemaal niet vast op welke plastische uitdrukkingsvorm dan ook. Een ballet of een opera zit er wellicht niet meer in (lacht). Maar mijn oeuvre is hoe dan ook heel variabel. Meestal wordt me iets aangeboden met de vraag: kan je niets doen rond een bepaalde inhoud of een bepaald thema, en dan pas ik me aan. Dat was met die films ook zo.”
MR: Je bent nu ‘curator’ van een tentoonstelling in het Art Center Hugo Voeten in Herentals, rond het werk van de plaatselijke beeldhouwer Charles Auguste Fraikin (1817-1893). Wat me opviel is dat je van dat middelmatige werk, dat je een nieuwe setting gaf, een hilarisch kunstwerk hebt gemaakt, een echte ‘Bijl’.
GB: “Het was en is niet de bedoeling om hilarisch te zijn. Ik heb het getoond voor wat het waard was en is – in mijn stijl dan wel. Ik wil dit wel gezegd hebben: ik heb, na jarenlang installaties maken, een zekere ‘ability’ in dat genre ontwikkeld. Ik kan zalen, galerieruimtes en buitenplekken via licht, compositie en detail echt naar mijn hand zetten. Ik heb daar vaardigheden in ontwikkeld. Ik heb ook getekend en geschilderd, maar wist al snel dat dat niet mijn excellentie was. Maar met het ‘installeren’, daar heb ik een grote affiniteit mee. Jan Hoet vroeg me in 2005 om zijn openingstentoonstelling in Marta Herford te concipiëren. (my private) Heroes was dat, en ik heb dat dan ook met plezier gedaan. Wat niet makkelijk was, in dat moeilijke Frank Gehry-gebouw …”
MR: Zoals wel meer kunstenaars van jouw generatie kreeg je veel aandacht in het begin van je carrière, maar daarna – pakweg van halverwege de jaren 90 tot een paar jaar terug – leek je wat weggedeemsterd. En nu sta je weer volop in de aandacht, met installaties en expo’s in binnen- en buitenland. Hoe verklaar je dat?
GB: “Het is zo: in de jaren 80 was ik ‘hot’. Nationaal en internationaal, op de kunstmarkt in Basel werkten wel vijf galeries met mij. Op een zeker ogenblik werd mijn werk verkocht in vijftien galeries over de hele wereld. Dat bracht zoveel werk en last mee dat ik het beu was. De ene galerie betaalde niet, de andere bracht werk niet terug enzovoorts. Het werd me allemaal te veel. Ik ben daar toen abrupt mee gestopt. Té abrupt, achteraf gezien. Dat was na mijn deelname aan Documenta 1992 van Jan Hoet, met mijn Wassenbeeldenmuseum.”
“Een achttal jaar geleden ben ik opnieuw met enkele galeries begonnen en je merkt dat direct: meteen word je weer zichtbaar op de kunstmarkt, de beurzen enzovoorts. Maar ik ben eigenlijk nooit echt weg geweest. Ik zat op de recente biënnales in Istanbul, Lyon, Christchurch … En de ‘oude’ curatoren zoals Kasper König bleven me wel vragen. Maar maak je geen zorgen: ik word nu weer vertegenwoordigd door een zestal galeries …” (lacht)
MR: Waar je ook voor bekend staat: je steunt jonge kunstenaars.
GB: “Ik ken natuurlijk het klappen van de zweep. Ook ik ben als jonge kunstenaar ooit begonnen, en ik was een laatbloeier. Ik maakte mijn eerste installatie toen ik al 33 was. Die ervaring moet je doorgeven. En ik heb ook veel in het kunstonderwijs gestaan: bij de Jan Van Eyck-academie in Maastricht, in Hamburg, en uiteindelijk in Münster, waar ik toen tien jaar full time professor was. Ik heb dus altijd met jonge mensen gewerkt.”
MR: Je was ook altijd hard tegenover het Vlaamse overheidsbeleid.
GB: “Ja, nog altijd. En het is er zeker niet beter op geworden. We leven op dat vlak in een triestig landje. In het nieuwe Vlaamse regeerakkoord, dat meer dan 300 pagina’s beslaat, zijn er vier pagina’s gewijd aan cultuur. En geen enkele keer komt het woord ‘kunstenaar’ er in voor. Dat is blijkbaar een vies woord geworden. Ze hebben het over ‘creatievelingen’, die blijkbaar vrijwillig moeten werken.”
MR: Toch nog een anekdote. Ik herinner me hoe je met een twintigtal studenten naar de Biënnale in Venetië ging en dat je aan mij vroeg: hoe geraak ik hier gratis binnen met mijn studenten? Ik wist het niet, maar je slaagde er toch in.
GB (lacht): “Ja, dat herinner ik me nog. Ik ga al naar de Biënnale sinds 1964 en heb nog nooit een ticket gekocht. Ik had daar geen tijd en zin voor. Het was toen de biënnale met Honoré 𝛿’O in het Belgische paviljoen. We stonden aan de ingang van de Giardini. Op het dak van het Belgische paviljoen dat dicht bij de ingang staat was Honoré aan het werk. Ik kende dat paviljoen heel goed, want ik had er zelf een Vlaamse fermette gebouwd in 1988 en verschalkte de bewakers met een list: ik zie dat mijn moeder wat verder op staat. Toen ik binnen was riep ik naar Honoré: ‘Doe de achterdeur eens open’. Het Belgisch paviljoen heeft een achterdeur die uitgeeft op een smal straatje, buiten de Giardini. En via die weg zijn we met zijn twintigen binnen geraakt.” (lacht smakelijk).