Het MACS, het Museum voor Hedendaagse Kunsten van de Federatie Wallonië-Brussel, bestaat twintig jaar. Het museum is gevestigd in Le Grand-Hornu, een ex-koolmijn die opnieuw een utopische plek is geworden. Een fraaie brochure herinnert aan wat er in die twintig jaar, van Giuseppe Penone tot Fiona Tan, allemaal is getoond. In plaats van een klassieke overzichtstentoonstelling heeft men eredirecteur en stichter Laurent Busine de kans gegeven uit te pakken met een hoogst eigenzinnige interventie waarbij niet de kunst maar het leven centraal staat: ‘Les Fabriques du coeur et leur usage’.
‘Fabriek’ was oorspronkelijk een synoniem voor ‘folie’, die frivole bouwsels die men vaak in tuinen en parken optrok, aldus Laurent Busine. De site van Grand-Hornu met zijn elliptisch grondplan is zo’n ‘fabrique du coeur’. Busine is niet blind voor het sombere mijnverleden van het complex (hij liet er indertijd onder meer Christian Boltanski prachtige werken over maken). Maar sinds twintig jaar vormt het utopische gebouw het harmonisch kader voor het MACS. De tentoonstelling die Busine voor ogen stond wil werken combineren op verrassende manieren om zo een subtiele dialoog tussen hen te construeren. Het resultaat is een assemblage van kleine verhalen over het gewone leven die gevat worden in zaaltitels als Au commencement, La maison, A notre image of Villa mon rêve.
Giuseppe Penone en de arte povera hebben een belangrijke rol gespeeld in de carrière van Laurent Busine en daarom opent een groot werk van de kunstenaar de tentoonstelling: een serie horizontaal in mekaar geschoven bloempotten waartussen enkele takken een eigen leven leiden. Met een werkje van Giulio Paolini, una poesia (dat slechts deze negen letters toont), en met een simpel landschapje getekend C. Dieu (!) evoceren zij de schepping van de (menselijke) wereld.
In een volgende zaal illustreren werken van Henri De Braekeleer, de fotografenzusters Hélène en Juliette Delaporte én de video The Close van David Claerbout het thema ‘Le Septième jour - où l’on voit que l’existence est sœur de la solitude’. Het 19de-eeuwse schilderij L’Atelier, waarop de schilder en zijn model elk in een eigen bubbel lijken te leven, erg persoonlijk fotografisch werk (dat bijna smeekt om níét aan het publiek getoond te worden), en een video die naar een armetierig verleden refereert. Drie werken over eenzaamheid dus.
Je merkt stilaan welke kant Busine uitgaat met deze tentoonstelling: die van de emotie, het soort kunstbeleving waarmee het grote publiek zich tegenwoordig vaak identificeert. Zonder deskundigheid, maar vertrekkend vanuit algemeen menselijke gevoelens, het gewone leven, het dagdagelijkse. Kortom, ‘kunst die iedereen aanspreekt’. Dat betracht ook Busine, maar dan zonder de populistische of commerciële bijbedoelingen die er vaak aan kleven, en mét veel deskundigheid, subtiliteit, inlevingsvermogen, en vooral goede smaak. Busine mengt virtuoos allerlei soorten werken door mekaar op zoek naar de kleine verhalen die ons aanspreken. Daarbij hanteert hij geen loodzwaar discours, integendeel, hij noemt het zelf ‘l’expo la plus légère que j’ai jamais faite‘. Pretentieloos haast. Alles moet zich afspelen in de verbeelding van de toeschouwer, aldus de eredirecteur.
De zussen Delaporte duiken opnieuw op in de zaal gewijd aan ‘La maison’, waar hun intimistische naaktfoto’s in het kader van hun ouderlijk huis in Lille gezelschap krijgen van een stilleven van James Ensor, bomvolle boekenrekken van Hans-Peter Feldmann, tekeningen van vaasjes (wat ánders) van Giorgio Morandi en een tafel vol digitale fotolijstjes waarin Angel Vergara portretten toont van ‘Les Voisins, nos amis’. In een kleine aanpalende zaal is een serie alledaagse en toch vreemd fascinerende foto’s te zien die Sigmar Polke als documentatie verzamelde en die Busine van hem overkocht, naast vellen vol piepkleine tekeningetjes van passanten en badgasten waarop James Ensor zijn pen oefende. Daarbij vallen een serie getekende vliegen op die meteen de titel van deze sectie verklaren: ‘A notre image. Où l’on voit que les hommes ressemblent à des mouches.’
Een ondergrondse ruimte toont de ‘Splendor Solis’, met prachtige miniaturen waarop de zon de hoofdrol speelt, een surrealistische anatomische prent, een radiografie van een hand en een vreemd doek van de symbolist Léon Frédéric (bekend van zijn stroom van naakte kinderen in het Brusselse museum) die de kunstenaar in zijn atelier toont ná een nachtje stappen. Hij is naakt, zijn hoge hoed en zijn uitgangskledij liggen overal verspreid en hij houdt een in een prachtige jurk gekleed vrouwengeraamte in de armen.
Meer appetijtelijk zijn de blote billen van een meisje afgebeeld door de onbekende schilder Camille Bombois, die in het schilderen van dat vlees duidelijk meer aandacht/lust investeerde dan in de rest van dit verder brave, naïeve portret. Het is opvallend hoeveel anonieme of onbekende kunstenaars, of nevenproducten van de artistieke arbeid, Busine toont: dit is niet een doorsnee tentoonstelling met grote meesterwerken, integendeel. Met bij- of randproducten uit het atelier bouwt Busine een geheel op waarin het leven en de kunst(arbeid) mekaar ontmoeten. Wat zelden of nooit gebeurt bij meesterwerken die zich per definitie verheven wanen boven het gewone leven.
In de lange zaal van het MACS worden enkele beeldenreeksen tegenover mekaar gezet: enerzijds de quasi abstracte Dessins à la sanguine van Joëlle Tuerlinckx en aan de andere kant de Vocabulary van Marlene Dumas vol figuratieve aquarellen. Het is allebei werk dat wars is van het spektakel en het grote gebaar. Nog in diezelfde zaal: potloodtekeningen uit de Histoire naturelle van Max Ernst en een projectie van gebroken diaglazen uit One Man’s Mess is Another Man’s Masterpiece van Pierre Bismuth.
Een overgangszaal in het teken van de held toont een groot werk van Luc Tuymans geconfronteerd met onder meer een foto van spelende kinderen van Lewis Carroll. In allebei speelt het motief van de draak een rol. En Busine heeft natuurlijk ter gelegenheid van Mons 2015 (en zijn afscheid als directeur) een mooie tentoonstelling in ditzelfde MACS gewijd aan de draak, het symbool van Bergen.
De laatste, grote, vierkante zaal van het MACS heet Villa mon rêve en opent met een schilderijtje van Edgard Tytgat met een thema dat meteen de toon zet voor de hele zaal: het is een feesttafereeltje dat Invitation au Paradis heet en de schilder achter zijn ezel toont in een paradijselijke omgeving. Dat paradijs wordt verder geëvoceerd met een hele serie werken, van fraaie, oude affiches van de Côte d’Azur of Gevacolor tot opnieuw werk van Giuseppe Penone of een kleine spin van Louise Bourgeois. Planten, veel planten, of beter werken over planten, worden getoond, van de meest diverse origine: van 19de-eeuwse ontwerpen van behangpapier over grisailles van José María Sicilia, foto’s van Orla Barry en aquarellen van Bernd Lohaus, tot een serie oude amateurfoto’s waarin bloemen voorkomen. Jammer alleen dat de échte, niet afgebeelde, niet gefotografeerde/getekende/geschilderde natuur ontbreekt. Desalniettemin is het een paradijselijke zaal, zoals het doek van Tytgat bij de ingang al beloofde.
In de laatste ruimte, bij de uitgang, zetten enkele kleine werken een punt achter deze boeiende tentoonstelling. En opnieuw zijn ze erg heterogeen en bovendien minuscuul van formaat. Marie José Burki vraagt zich in een gele neon af wat Sint-Franciscus toch aan de vogels te vertellen kon hebben. En in een kleine toonkast liggen drie piepkleine objecten: een kleurkaart om kleurenblindheid te testen, een minischilderspaletje, en een werkje van Walter Swennen. Het is een blad uit een agenda waarop je klein gedrukt kan lezen: ‘Das Unbehagen in der Cultur’. En met de hand geschreven staan er vier namen die verhaspeld zijn tot adjectieven: ‘Rubince, Mémelinque, Breuguèle, Rambran’. De drie kleine objecten in de toonkast vormen samen een vreemde rebus. En misschien is dat ook de beste omschrijving van deze prachtige tentoonstelling: het is een rebus over leven en kunst.