Tijdens de eerste lockdown begon ik mijn eigen brood te bakken. Ik dacht kort aan een carrièreswitch. Zulke oplevingen overkomen mij wel vaker wanneer ik even genoeg heb van al het hersenwerk en ik verlang naar iets concreets om te bewerken. Deze spanning staat centraal in Arbeid Adelt bij Waldburger Wouters. Waar zijn onze handen gebleven? De galerie toont een selectie werken die als een ode aan fysieke arbeid gelezen kan worden, met een knipoog naar de romantiek van het Vlaamse expressionisme.
Een eerste piste van de groepstentoonstelling is het lichaam, met als referentiepunt in het bijzonder Constant Permeke. Zijn nostalgie voor het landelijke en het lichamelijke komt op verschillende manieren terug in het werk van de overwegend jonge kunstenaars. De expressionistische schilderijen van Anastasia Bay (1988), Yann Nirvana Yoy (1995), en Claudio Coltorti (1989) vormen telkens een actueel verlangen naar de aanwezigheid van het lichaam. Terwijl Bay bijna ironisch een naakt figuur op klompen opzet, stelt Yoy juist lichaamsdelen van de eenentwintigste eeuw voor: vormbaar en in transformatie. Coltorti herinnert ons vervolgens aan de ondermijning van ons lichaam met figuren die gebiologeerd naar hun telefoon staren. Als je dichterbij komt verdwijnen de vormen in kleuren en stroken, precies zoals een beeldscherm onze omgeving doet vergeten.
Als kind begreep ik weinig van de werkmentaliteit van mijn ouders: vijf dagen ploeteren om twee dagen bij te komen en weer op te laden voor een nieuwe week stressroutine. Waarom stonden de leuke dingen niet centraal, de mooie dingen, dingen die gratis waren zoals buitenspelen?
Iets van dat onschuldige onbegrip herken ik in het charmante werk van Gerard Herman (1989). Een aantal pentekeningen ligt op een soort muziekstandaard waarop steeds alleen de bovenste te zien is. De Wereld doet het werk (2020) bestaat uit niet meer dan een liggende man, een horizon en een zon die op elke prent van positie verandert, overeenkomstig met de tijd van de dag. De galeriehouder moet om de zoveel tijd de corresponderende tekening bovenaan leggen. Het is een herinnering aan eenvoud, met een knipoog naar machtsverhoudingen.
De installatie van Mark Dion (1961) en de handgemaakte kostuums van Jot Fau (1987) voegen een ruimtelijke dimensie toe het geheel. In de lieflijke en tegelijk grove lappendekens van Fau, en de humoristische vlindervanger van Dion, die verbonden met een schop midden in de ruimte hangt, krijgt de tentoonstelling letterlijk iets meer body. Want ondanks de referentie naar het zwoegende lijf, verschuilt het fysieke werk van de kunstenaars zich achter de nette presentatie. Een wellicht onbelichte vraag aan de Boulevard d’Anvers is dan ook wat werken betekent voor een kunstenaar anno 2020. Afhankelijk van subsidies, verkoop en bijbaantjes moet menig beginnend kunstenaar zich staande weten te houden tussen fragiele neoliberale pijlers onder het mom van cultureel ondernemerschap. Die reflectie zit misschien niet in de groepspresentatie, maar wordt op een andere manier gecompenseerd doordat de jonge deelnemende kunstenaars hier hun eigen ruimte en aandacht krijgen.