De tentoonstelling Danser brut stond oorspronkelijk in het LaM in Villeneuve d’Asq (Lille Métropole), maar werd nu herwerkt tot een dubbeltentoonstelling in Bozar, Brussel en het Museum Dr. Guislain, Gent. Met films en video’s, foto’s, installaties en ander beeldend werk wilden de curatoren een – dubieus – verband aantonen tussen dans in de 20ste eeuw, outsiderkunst, beeldende kunst en mentale ziekte. Dat lukt ze niet. Ze grijpen naar al te voor de hand liggende voorbeelden, verdeeld over vijf secties die nogal willekeurige categorieën aankaarten.
Het probleem zit al in de introductietekst van Sébastien Delot, hoofdcurator van LaM. Hij opent met een citaat van de Duitse expressionistische danseres Gret Palucca (1902-1993). Voor haar ontstaat moderne dans uit een innerlijke aandrang – beweging is daar de zichtbare expressie van. Dat verklaart allicht expressionistische dans, maar het is een wel heel smalle basis om een tentoonstelling aan op te hangen die, in de woorden van Delot ‘de rijkdom van de dans’ wil belichten.
Delot beweert dat ‘de expositie de 19de- en 20ste-eeuwse artistieke ontwikkelingen aan de hand van de kruisbestuiving tussen alle artistieke disciplines, van de beeldende kunsten, de film, video en performance tot de installatiekunst en de muziek belicht’. In één adem voegt hij daaraan toe dat we zo ‘met een nieuwe blik naar outsiderkunst en haar relatie tot de moderniteit kijken’.
Die drieste koppeling van moderniteit aan outsiderkunst en rare bewustzijnstoestanden krijgt pas context in een essay van curator Christophe Boulanger over dans-epidemieën die al vanaf de 14de eeuw overal in Europa opduiken, processies en spontane manifestaties waarbij de deelnemers in trance gingen. De band met de moderniteit is daarmee dan wel weer zoek.
Maar hij slaat wel een bruggetje naar een volgend essay van Rae Beth Gordon over hysterische lichaamstaal. De Franse arts Jean-Martin Charcot documenteerde die grondig in de 19de eeuw (niet zonder enig effectbejag trouwens). De beelden vonden hun weg naar de wereld van cabarets en film, maar inspireerden ook dansers. Maar alweer: die uitleg covert maar een fractie van de dans in de 20ste eeuw, en verklaart zeker niet waarom hij op enkele momenten werkelijk een belangrijke impact had op de andere kunsten.
Eigenlijk zijn deze teksten niet meer dan uitwerkingen van een gedachte van Paul Valéry in zijn essay Philosophie de la danse (1936). Daarin merkt hij langs zijn neus weg op dat dans verwant is aan onwillekeurige bewegingen en tics, die een bepaald ritme aannemen en zo uitgroeien tot een werk op zich. Even terloops merkt hij op dat schilders en beeldhouwers op die manier ook dansers zijn. Als je niet kijkt naar de uitkomst van hun handelen, maar naar dat handelen zelf, dan zie je een soort dans. Zonder Valéry te vermelden krijgt die gedachte een duidelijke echo in deze tentoonstelling.
Mallemolens
Want wat is er nu te zien in Bozar? De proloog toont films van Valeska Gert en Mary Wigman (die je ook op YouTube vindt). Deze danseressen uit het interbellum introduceerden een brutale, burleske, bezeten en extreem lichamelijke vorm van danstheater. Relevant, maar ook nogal voorspelbaar als keuze.
Daarop volgt de sectie ‘Dolgedraaid’. De gedachte hier is dat kinderen zich spontaan uitdrukken met draaien en handjes zwaaien, maar dat ook volwassenen dat blijven doen. Draaimolens zijn daar het model voor. Dat wordt geïllustreerd met heel wat outsiderkunst in de vorm van of met afbeeldingen van draaimolens. Zo is er een fascinerende film over de miniatuurmallemolens van de Franse Pierre Avezard (aka ’petit Pierre’). Andere mallemolens zijn er van onder anderen René Guisset.
Vreemd is wel dat die staan naast een film van Hans Op de Beeck van een paardenmolen (Blender, 1999) of het zeer geestige XY als infinitiefvergelijking (1984) van Patrick Van Caeckenbergh. Het is een collage met centraal een beeld van het menselijk brein. Daarrond cirkelen menselijke artefacten zoals uurwerken of kookpotten. De cirkel daar nog eens omheen toont foto’s van vlees in de supermarkt. In de buitenste kring zie je dieren. Dat alles tegen een achtergrond van behangpapier met bloemen. Maar of die twee werken iets te maken hebben met de mallemolens van ‘petit Pierre’, ik betwijfel het. Het lijkt er eerder op dat het thema van de mallemolen hier een eigen leven ging leiden, los van het thema ‘Danser brut’.
Vervolgens gaat het over ‘Dans en bezetenheid’, het thema van Boulanger. Dat wordt geïntroduceerd met de film Paracelsus (1943) van G.W. Pabst: een middeleeuwse gekkendans. Daar horen ook kunstwerken bij zoals Dancers van Purvis Young of nog een schilderij van Pieter Jennes, Tomorrow is so far away (2019) dat een uitzinnig feest verbeeldt. Je ziet nu wel stilaan de logica van de tentoonstelling: de selectie van werken gebeurde op basis van eerstegraads visuele associaties met een thema. Maar een aha-erlebnis levert dat niet op. Daarvoor is de keuze te disparaat.
Tics en spasmen
Dat wordt bevestigd in de volgende zaal, ‘Van Charcot tot Chaplin’. Ze suggereert aan de hand van talloze foto’s van geesteszieken, onder meer uit het archief van Charcot, een verband tussen geestesziekte en de beeldtaal van films uit het interbellum zoals Modern Times van Chaplin. Ook Arnulf Rainer is hier van de partij met een reeks ‘gekke smoelen’ uit 1968-1970. Louise Bourgeois kon hier uiteraard evenmin ontbreken.
Een buitenbeentje is een registratie van de voorstelling VSPRS van Alain Platel en Fabrizio Cassol. Die toont aan hoe slordig de selectie van beelden gebeurde, want in deze context lag het veel meer voor de hand om Platels Out of context (2010) te tonen. Dat stuk vertrekt vanuit onwillekeurige tics en spasmen die dan tot een ongemakkelijke, hoekige dans evolueren. (Dit werk is trouwens niet opgenomen in de catalogus, een bizarre lacune).
Bij de laatste twee secties is de band met het idee van Danser brut steeds verder te zoeken. ‘Een woud van gebaren’ heeft het plots over de handen als meest gevoelige en expressieve deel van het lichaam. Mooie foto’s genoeg, onder meer van Michel François en Henri Cartier-Bresson. Maar bij de Hand movie van Yvonne Rainer (1966) brak mijn klomp. Wat heeft dit reflexieve en conceptuele oeuvre te maken met een tentoonstelling die dans wil opvoeren als een eruptie van het innerlijk?
In de laatste sectie gaat het dan over ‘de dans van het potlood’. Daar zie je het idee van Valéry – tekenen of schilderen als een soort dans – vertaald in een alweer zeer disparate selectie werken. De beroemde Pencil mask performance (1973) is de blikvanger. Rebecca Horn trekt daarin strepen op een muur met potloden die gemonteerd zijn op een strak aangespannen masker. Maar dat werk gaat helemaal niet over gekte of controleverlies! Dan hadden de harnastekeningen van Carolee Schneemann hier beter gepast. De keuze voor de film Jackson Pollock van Hans Namuth (1951) is dan weer zo evident dat het bijna flauw wordt. Opzienbarend daarentegen is een reeks zeldzame potloodtekeningen van de Russische danser Vaslav Nijinsky. Ook de keuze voor tekeningen van Henri Michaux ‘klopt’ wel.
Michaux is trouwens de aanleiding om, in de epiloog van de expositie, de videobewerking te tonen die Joachim Koester maakte van dat oeuvre. Daarop volgt nog een video van zijn hand (Tarantism, 2007). Een groep dansers beeldt er een bezeten dans op uit. Waarmee we terug bij het beginpunt van de tentoonstelling zijn. None the wiser. Het is niet dat Danser brut geen interessant werk toont, maar thematisch grijpt het voortdurend naar de meest evidente werken. Laaghangend fruit, dat achteloos uitgestald werd. Dat strookt niet met de grote ambities ervan.