**‘Funny Guy’ of ook wel ‘Pharamousse’, zo omschreef Francis Picabia zichzelf. Monkelend en kritisch tegenover zichzelf en spottend en tackelend tegenover alle geijkte kunstvakjes, is Francis Picabia een moeilijk te klasseren kunstenaar. Zijn schilderijen zijn eerst impressionistisch, vervolgens ‘orfisch’ kubistisch, nadien voluit dadaïstisch, figuratief en ‘overschilderend’, abstract, neoclassicistisch, opnieuw figuratief abstract, … Maar daarnaast zijn er ook zijn poëtische schrijfsels, zijn aforismen, zijn mecenaat en vooral de ballet annex kortfilm ‘Relâche/Entr’Acte’. De retrospectieve in het Künsthaus Zürich van de – nog altijd – ondergewaardeerde kunstenaar Francis Picabia is een must, een hernieuwde ontdekking.**
Eliane VAN DEN ENDE
‘Ons hoofd is rond om onze gedachten toe te laten om van richting te veranderen’. Het is een uitlating van Picabia (1879-1953) zelf die erop wijst dat hij voor geen gat te vangen is. Telkens hij zich ‘ingebed’ voelt in een stijl, gooit hij bruusk het roer om en slaat een compleet nieuwe richting in. Misschien is het die provocerende kant van de persoonlijkheid van Picabia die hem nog altijd minder ‘beroemd’ maakt. ‘Waar ik van hou, is uitvinden, bedenken, op elk moment van mezelf een nieuwe mens fabriceren en hem dan vergeten, alles vergeten.’
Die permanente zelfvernieuwing heeft Picabia gestuwd. Heel jong al moest hij zijn vader en zijn oom bekennen dat hij de impressionistische schilderijen aan de huismuren gekopieerd had om te verkopen. Met de opbrengst vulde hij zijn postzegelcollectie aan. Op zijn 17de start de zoon van een Franse moeder en een Spaanse vader zijn opleiding aan de kunstacademie met als medeleerlingen Georges Bracque en Marie Laurencin. Zijn impressionistische schilderijen – geïnspireerd door Monet, Signac, … – verkopen als zoete broodjes en in 1913 neemt hij deel aan de eerste Armory Show in New York en krijgt van de prestigieuze galeriehouder Alfred Stieglitz een eerste monografische tentoonstelling. Picabia verandert van stijl en maakt enorme ‘dansende’ kubistische werken, zoals ‘Figure Triste’ (1912) en ‘Udnie’ (1913), die veel ronder, golvende bewegingen suggereren dan zijn kubistische tijdgenoten.
Bij de stichting van Dada – net 100 jaar geleden – in het café Voltaire in Zürich was Picabia er niet bij maar hij, de telg uit een begoed milieu, zal tot 1924 de mecenas en geldschieter van Tristan Tzara zijn. Het is een werveling van humoristische geschriften, maffe invallen, olijke publicaties, … die uit zijn/hun brein spuit. In een vitrinekast ligt een blad uit een tijdschrift met enkel een zwarte inktvlek. De titel luidt: ‘La Sainte Vierge’. In een van zijn ‘manifesten’ drukt hij: ‘Dada doute de tout. Dada est tatou. Tout est Dada. Méfiez-vous de Dada.’
De creatieve energie verlaat en verraadt de ‘womanizer” Picabia nooit. Hij blijft vernieuwen: ‘Wat me het meeste plezier zou doen, is om te kunnen uitvinden zonder schilderen. Het maken van een schilderij amuseert me helemaal niet maar verveelt me eerder.’ Toch blijft hij schilderen en soms alle stijlen door mekaar: in 1922 maakt hij een, wat kitscherige, aquarel van ‘ L’Espagnole à la cigarette’ maar evengoed een abstracte mechanische gouache ‘Pomp’ of ‘Optophone’, een hele vroege voorloper in Op-art. Op zijn canvassen smeert hij niet alleen industriële verf maar plakt ook pluimen, tandstokers, stro en zelfs … macaroni. Als voorloper kan veelzijdige Picabia wel meer pluimen op zijn hoed steken: de Popart van de jaren 60, of de ‘dots’ van Damien Hirst en nog vele anderen gaat hij vooraf.
Scherp ironisch levert Picabia commentaar op Picasso en tegelijkertijd doet hij zijn hoed af voor Ingres en voor Botticelli. Kunst laat zich niet in vakjes drummen. Ook niet politiek. Het levert hem na de oorlog problemen op. Het onderling gehakketak in de avant-garde beu, was de rijke Picabia in 1925 aan de Côte d’Azur gaan wonen waar hij mondaine feesten organiseerde. Was Dada niet uit existentieel nihilisme ontstaan? En wat was/is een betere repliek daarop dan laveloos feesten? ‘Elk schilderij moet compleet absurd en zinloos zijn.’
Dat hij niet in de ‘Résistance’ was gegaan, bovendien (een tweede maal) gehuwd was met een Duitstalige (Zwitserse) vrouw, was verdacht voor de goegemeente. Bovendien schilderde hij ‘sociaal realistische’ doeken. Het sarcasme en de kritiek op totalitaire regimes legt plaagstoot Picabia er nochtans dik op. Zijn ‘L’adoration du Veau’ (de aanbidding van het Kalf) (1941-2) is nog bijtender dan de inspiratiebron, de fotomontage ‘The Dictator’ van de Joods-Duitse fotograaf Erwin Blumenfeld. Als ‘beau mâle’ beeldt Picabia zich met een rode cape af in ‘Le Juif Errant’ (1941), een werk in bezit van de Brusselse verzamelaar Eric Decelle.
Maar het toppunt van ‘drôlerie’ zijn het ballet ‘Relâche’ (1924-5) en de kortfilm ‘L’Entracte’ die tijdens de pauze werd gedraaid. Picabia was zowel scenarist, costumier, acteur samen met Erik Satie (Satye, zoals hij schrijft) die ook de muziek componeert, regisseur René Clair, Man Ray en Marcel Duchamp die samen schaken. Een hilarische scène is de begrafenis met een katafalk getrokken door een …dromedaris. Wie voert – na de tweede wereldoorlog – nogmaals een kameel op de kunstscène? Picabia heeft altijd zekerheden doen wankelen.
Zijn laatste schilderijen uit de jaren 50 zijn schilderijen met een smeuïg reliëf die al aan materieschilderkunst doet denken, en met gekleurde bollen/macarons, (zoals ‘Egoisme’ (rond 1950) zijn melodisch als noten op een notenbalk opgehangen. Zo eindigt de tentoonstelling dan zelf ‘orfisch’. Het zou de serieuze grappenmaker Picabia vast geplezierd hebben: ‘Je ne suis ni peintre, ni littérateur, ni Espagnol, ni Dada, je suis vivant’. In zekere zin is dat waar. ‘Artist in verschillende genres’, zoals hijzelf zei.
Dit artikel is digitaal nog niet volledig beschikbaar. We werken aan ons archief.