De groepstentoonstelling L’évidence éternelle in dépendance dankt haar naam aan een van René Magrittes ‘toiles découpées’ uit 1930: een verkapt naaktbeeld van zijn vrouw Georgette, bestaande uit vijf apart ingekaderde delen. Curator Louis-Philippe Van Eeckhoutte bracht zeventien werken van vijf kunstenaars samen die, net als Magritte, de grenzen van schilderkunst en sculptuur, vorm en abstractie, leegte en opvulling en werkelijkheid en waarneming verkennen.
Meg Lipke versnijdt canvas om het te vullen met polyester, aan elkaar te naaien en te beschilderen met psychedelische kleuren, iriserend pastel of folkloristisch aandoende patronen. In tegenstelling tot Magritte, die zijn toiles découpées als objecten beschouwde, definieert Lipke haar verknipte doeken als schilderkunst. Maar ze rekt de conventies daarvan op. Het doek zwelt, breekt uit de kaders, wordt zelf kader. Haar werk ademt bovendien lichamelijkheid. Het vergt enige beheersing om ze niet aan te raken, de gevulde elementen, die wel lichaamsdelen lijken; ledematen of organen. Het canvas is huid geworden, met opgestikte naden als littekens en openingen die doen denken aan lichaamsholtes. In één werk, Body and Dream (2021), overspant Lipke zo’n opening met canvas. Het lijkt een vliesje: kwetsbaar, doorlatend bijna. Het conventionele schildersdoek als fragiel membraan, doorprikbaar en opknipbaar.
Het contrast met de Body-Sculpture-reeks van Hans Breder is groot. Zijn zwartwitfotografie doet in vergelijking met de kleurrijke vormentaal van Lipke strak en sober aan. Maar ook bij Breder staat het lichaam centraal. De naaktmodellen in zijn werk verschuilen hun hoofd achter een spiegel waarmee ze hun eigen ledematen reflecteren. Het resultaat is een abstract aandoende kaleidoscoop van benen en achterwerken. De modellen weerspiegelen altijd hun eigen lichaam, maar het is voor mij een kleine mentale sprong om me een ander camerastandpunt of een andere positie van de spiegel en dus een ander spiegelbeeld in te beelden, weg van het zelfreferentiële. De fotograaf in de spiegel? Of de kijker? Wat fotograaf en model hadden kunnen afbeelden, maar verhullen, is evenzeer onderwerp als wat ze laten zien. In Body sculpture (Iowa City, Old man’s creek) (1972) poseert het model in een kreek. Het water voegt een extra oppervlak toe dat het licht breekt, en dat zowel reflecteert als verhult. Een onbetrouwbaar oppervlak bovendien, vol rimpelingen die het model met haar beweging zelf veroorzaakt.
Het is geen grote stap naar performance of dans. Even verderop is werk van punkicoon Linder te zien: drie met emailverf beschilderde zwartwitfoto’s van balletdanseressen. Soms overschildert Linder de danseressen, nog meer intrigeert het me als de kleur naast hun lichamen is aangebracht en met hen in dialoog lijkt te gaan. De emailverf, glanzend en vol gestolde beweging, als danspartner van de verstilde ballerina’s.
Dansende en poserende lichamen: de parallellen tussen het werk van Linder en Breder springen in het oog. Maar nog veel vaker gaan de werken in L’évidence éternelle subtieler met elkaar in dialoog. Het getuigt van de grote zorgzaamheid waarmee de expo is samengesteld. Kleuren en vormen echoën doorheen de tentoonstelling. Lipkes kleurenrijkdom vindt zijn weerklank in de uitbundige composities van Marley Freeman – hun werken zijn overigens voor het eerst in België te zien. Op het eerste gezicht schuilt in Freemans nonchalante penseelvoering een grote precisie. Ze brengt de verf – soms doorzichtig, soms dekkend – laag na laag aan. Zo speelt ze een spel met verhulling en onthulling. Het schilderij als weefwerk, of als palimpsest. Wat is er overschreven, wat komt aan de oppervlakte? Wat wordt aan ons oog onttrokken? L’évidence éternelle gaat over de beperkingen van onze waarneming, over de spanning tussen bedekken en tonen, over het schemergebied tussen compositie en fragment.
Voor mij komt dat spanningsveld het treffendst tot uitdrukking in de drie collages van Lili Dujourie. Van een bedrieglijke eenvoud zijn ze: drie of vier stukjes papier in verschillende kleuren, op elkaar geschikt. Maar de gescheurde randen en de plooitjes verraden een brutale beweging die contrasteert met de schijnbare strakheid van de compositie. Het meest raakte me het eerste Stilleven (1976) dat je meteen ziet bij de ingang van de tentoonstelling. Het grootste deel van de collage, bovenaan, is witte, ongevulde ruimte. Daaronder drie op elkaar aangebrachte vormen, twee tinten blauw, één tint geel. Een compositie in evenwicht. En toch vindt het oog geen rust, want het grootste, donkerblauwe vlak reikt met één punt buiten de rand van het kader. Een klein afvallig hoekje dat zijn eigen richting wil bepalen, buiten de klassieke verhoudingen.