Bij Annie Gentils Gallery in Antwerpen loopt een atypische tentoonstelling: enkele tientallen kleine schilderijtjes, gekonterfeit in vale kleuren en met een vage figuratie, prijken er aan de muren op de begane grond en de eerste etage. Ze tonen geen vrolijke onderwerpen, integendeel: een redelijk pessimistische visie op ‘la condition humaine’ druipt er van af en ze vermijden elke narrativiteit.
Zo’n kwarteeuw geleden, eind jaren tachtig, begin jaren negentig, was zo’n tentoonstelling een bom in onze contreien: de vermaledijde schilderkunst sloeg toen terug, na de loden jaren van conceptual en minimal art, die de kunstscene overheersten. En zie: deze tentoonstelling bij Annie Gentils, van de hand van Marc Vanderleenen, is zo krachtig dat ze een risorgimento lijkt op te roepen.
In 2005 schreef ik voor Openbaar Kunstbezit Vlaanderen een lang essay over ‘Schilderkunst in Vlaanderen na 1980’. Daarin had ik het onder meer over de opkomst eind jaren tachig, begin jaren negentig van de vorige eeuw van de ‘Grijze Antwerpse School’. Luc Tuymans was de onbetwiste leider, maar met hem traden schilders op de voorgrond als Bert De Beul, Guy Van Bossche, Eddy De Vos en anderen, en ook … Marc Vanderleenen. De term ‘Grijze Antwerpse School’ is me nadien door de meesten van hen niet in dank afgenomen. Maar zeker in die eerste jaren was er ‘iets’ waar men moeilijk omheen kon: ze werkten op klein formaat (de meesten hadden kleine ateliers), hanteerden een vaal kleurenpalet en vooral: hun queeste was van een totaal andere orde dan van wat zich voordien afspeelde in de schilderkunst. Het ging hen vooral om een persoonlijke herinterpretatie van bestaande beelden, die ze vonden op foto’s, video, film, in tijdschriften, kranten en magazines. Ze voegden het begrip ‘concept’ toe aan de schilderkunst.
Marc Vanderleenen was dus één van hen en ik noemde hem toen al de meest pessimistische schilder van deze generatie. Zijn vaak vuilgroene, grijsblauwe of vaalbruine doeken boden impliciete beelden van verval, eenzaamheid, anonimiteit en implosie. ‘Oefeningen in het niet tot nauwelijks articuleren’, noemde hij het zelf.
Praten met Marc Vanderleenen en kijken naar zijn nieuwe werk blijft na al die jaren een straffe ervaring. Hij lijkt weinig te zeggen, communicatie is niet zijn sterkste troef, maar al ‘mompelend’ en heel stil sprekend zegt hij rake dingen. M HKA-directeur Bart De Baere omschreef het in mailverkeer met mij over deze tentoonstelling als volgt: ‘Hij is zachtmoedig insistent’. Van insisteren: koppig volhouden.
In de werken, waarvan de meeste gemaakt zijn in 2018 en 2019, zitten een aantal nieuwe ‘figuratieve’ thema’s. Zoals de cirkels, die voor Vanderleenen staan voor een soort van permanentie, van parcours. Maar er zijn ook de ‘talking heads’ of doodshoofden: “Eigenlijk zijn die beelden een weergave van conversaties tussen mensen. Tussen leeftijdsgenoten vooral, je begint te merken dat het opraakt.” Andere figuren zijn in sommige werken opgebouwd uit kubussen, volgens Vanderleenen de meest elementaire, duidelijke vorm om iets weer te geven. Je kan ze nadien afronden om het ‘beter’ te maken, maar dat doe ik net niet, ik blijf bij die oervorm.”
De naakte mensfiguur duikt ook op. “Vroeger had je naakt in de mythische of in de katholieke sfeer … Ik wilde gewoon simpel naakt, zonder connotatie. Alleen het thema van de kwetsbaarheid, van de existentiële angst. Dat doe ik ook met mijn beelden van wolken: het is een passage, maar het kan ook voor dreiging zorgen.”
In Vanderleenens werk – dat weten we al langer – zit nogal wat ongemak, onrust, angst. Kortom, geen vrolijk werk. Hij werkt nog altijd in die specifieke kleuren, van groenen, oranjes, grijzen… “Ik hoed me er voor dat het een realistische afbeelding wordt.” En er zijn een aantal oudere, kleinere sculpturen: explosies van arme materialen als plankjes, gips en ander materiaal, alsof de wereld implodeert. Die werken blijken in deze tijdsspanne verrassend actueel.
Maar we mogen dus niet meer spreken van de ‘Grijze Antwerpse School’? Vanderleenen: “Voor mijn part wel. Intussen is ze wel flink uit elkaar gespeeld. Maar in die tijd, eind jaren tachtig, zat er enige waarheid in. Het was een tijd waarin we allemaal genegeerd werden als schilder, want schilderen was totaal out. In die mate waren wij een groep zonder groep te zijn. Omdat we allen kleine ateliers hadden maakten we kleine werken, met gedempte kleuren. Sommigen werden beïnvloed door Frank Auerbach, anderen door Gerhard Richter …”
Vanderleenen had voor deze tentoonstelling ook zin in natuur- en naaktstudies. “Annie Gentils wou ze eerst niet hangen, maar ik heb het toch gedaan. Ze vond het een teruggaan naar het classicisme, maar daar ging het mij niet om.”
Er komt ook veel ‘groen’ in zijn werk, altijd al: struiken, bosschages, bossen … Er zitten een aantal werken met bomenrijen in, met een figuur die daar doorloopt. “Ja, dat zijn verhalen zonder narratief te willen zijn. Dat begon ooit met een schets van Van Gogh. Daar kwam een schilderij uit dat verloren is gegaan bij het bombardement van Maagdenburg in de Tweede Wereldoorlog. Het stelde een lopende figuur voor, wat me altijd fascineerde, want je weet niet waar die figuur naartoe loopt. Hij zelf misschien ook niet. Zoiets van: ‘Ik zal maar wat lopen, want wat zou ik anders doen?’” (typisch Marc Vanderleenen, ik lach). Zijn samenvatting: het gaat om de onvermijdelijke continuïteit van de dingen. Om ‘I’m a poor lonesome cowboy and a long way from home’, van Lucky Luke.
“Ik zoek ook steeds meer de abstractie. Ik laat me nu meer en meer gaan in kleurgebruik en lijnvoering à la Frank Auerbach en Leon Kossoff. Dat is natuurlijk een oud verhaal, maar dat mag altijd opnieuw vertaald en verteld worden.”
Umwelt heet de tentoonstelling. Die term gebruikt Vanderleenen om zijn nieuwe schilderijen, tekeningen en sculpturen te omschrijven: het inzicht dat elk organisme ingebed is in de eigen geschiedenis en dus de omgeving op een eigen specifieke wijze ervaart. De term werd voor het eerst geformuleerd door de Estse wetenschapper Jakob van Uëxkull (1864-1944), raadpleeg Wikipedia om over deze man meer te weten.
En die Umwelt duikt dus in vele werken op. Zoals, naast de wandelende figuur in de bomendreef, in enkele werken met een onduidelijke, maar onmiskenbaar aanwezige brug, met huisjes als shelter, met groenpartijen, een interieur: het blijken doorgevoerde abstraheringen te zijn. Dat vindt hij persoonlijk een van de betere dingen om verder op door te gaan: “Ik wil schetsmatiger werken. Omdat je dan ruimte krijgt om er iets van te maken, iets wat niet bepalend is. Als je klassieker werkt dan begin je handen en vingers te schilderen, en als je niet oppast komen er ook nog nagels bij. Dan zit je ergens waar je niet wil zitten.”