In Jeu de Paume loopt een heerlijke tentoonstelling met foto’s van Peter Hujar (1934-1987). Ze staan veraf van het spectaculaire bij Robert Mapplethorpe die in dezelfde periode enkele straten hoger in New York werkte. Even ver van het alledaagse drama in de foto’s van Nan Goldin. Ze zijn eigenlijk heel gewoon. En dat maakt ze net zo bijzonder.
Hujar was heel gewoon een goed fotograaf. Hij wist hoe een beeld te kaderen. Hechtte weinig of geen belang aan enscenering. Nam de tijd om te wachten op het juiste moment. Had een goede techniek achter de camera én in de donkere kamer.
Dat laatste is belangrijk. Hujar doet alles zelf: van het nemen van de foto tot het maken van de afdruk. Hij doet het zonder instructies, zonder plan. De goede pose is de pose zoals ze zich voordoet op het juiste moment. De goede afdruk is de afdruk die hij ziet ontstaan terwijl hij ernaar kijkt. Meer dan contrasten tussen zwart en wit zoekt Hujar naar de diepte in het grijs.
Een stukje van de tentoonstelling in Jeu de Paume herneemt een scenografie die Hujar in 1986, het jaar voor zijn dood, uitzet in de Gracie Mansion Gallery in New York. Daar toont hij zijn foto’s in twee rijen boven elkaar, volgens het principe dat geen foto’s met hetzelfde thema elkaar mogen raken. Alle foto’s zijn – zoals nu in Parijs – even groot en op dezelfde manier ingekaderd. Zo gewoon dat het antiscenografie wordt.
Hujar wist altijd al dat hij fotograaf zou worden. Hij maakt zijn eerste foto’s op zijn dertiende. Met de camera van zijn moeder fotografeert hij de koeien op de boerderij van zijn grootouders. Op zijn negentiende start hij een opleiding fotografie. Op zijn vierentwintigste werkt hij als assistent in de studio van Otto Maya & Jess Brown voor verschillende interieurmagazines.
En dan gebeuren de dingen zoals ze gebeuren. Hij reist naar Italië met zijn vriend en schilder Joseph Raffael die daar in 1958 met een Fulbright-beurs Florentijnse retabels gaat bestuderen. Enkele jaren later krijgt hij zelf een Fulbright-beurs en trekt hij, met Paul Thek deze keer, opnieuw naar Italië. Daar maakt hij een reeks foto’s in de catacomben van Palermo. De foto’s keren een decennium later terug in zijn eerste en enige boek, Portraits in Life and Death (1976).
Verstilde beweging
Je kan niet over het leven spreken zonder de dood. Die mummies in de catacomben horen bij het leven, net zoals de koeien in de wei van zijn grootouders en alle vrienden en kennissen die hij in de loop der jaren fotografeert en waarvan velen terugkeren in zijn boek. Susan Sontag staat op één van die foto’s. Ze schrijft ook het voorwoord voor het boek. Over de fotografie en de dood. Over die gemummificeerde lichamen in de catacomben en over hoe Hujar zijn vrienden en kennissen vastlegt in de tijd.
Hier en daar ook een zelfportret. Hujar fotografeert zichzelf in beweging: springend of lopend in zijn studio. Hij schuift zich als fotograaf in regelmatig terugkerende groepsportretten langs een spiegel in de handen van een van de vrienden op de foto. Maar het laatste portret van Hujar werd gemaakt door zijn beste vriend, David Wojnarowicz, op zijn doodsbed.
Niet dat Hujar bezwaar zou maken. Hij deed hetzelfde op de begrafenis van Warhol Superstar Candy Darling. Bij het groeten haalt hij zijn Leica uit zijn zak voor een laatste foto. Hij keert nog eens terug en maakt meer foto’s als alle gasten zijn verdwenen. Candy Darling, die hij enkele dagen voor haar dood nog fotografeerde op haar ziekenhuisbed. Het is zijn meest glamoureuze foto – in 2004 opnieuw gebruikt op de hoes van Antony and the Johnsons’ I’m a Bird Now – die je zowaar de onglamoureuze omgeving van de kliniek doet vergeten.
Hujar heeft verder niets met glamour, ook al werkte hij enkele jaren in de mode, maakte hij foto’s voor Harper’s Bazaar en was hij assistent van Richard Avedon: hij houdt zich ver van het in scene zetten. Gewoon kijken en zien is meer dan genoeg. Alsof al die beelden tussendoor ontstaan, ergens tussen het idee en het resultaat, op een moment dat niemand het verwacht. Veel heeft met bewustzijn te maken: van de fotograaf en van zijn model. Met het voluit jezelf zijn. Met het loslaten van de controle op de omgeving.
Ergens in de loft die Hujar halfweg de jaren zeventig betrekt in de East Village – en die hij overneemt van die andere Warhol Superstar, Jackie Curtis – staat een stoel. Het is een object dat terugkeert in vele portretten. Dat is de stoel waarop vele mannen en vrouwen – gekleed, naakt, in travestie – plaatsnemen voor zijn camera. Hij lijkt ze allemaal te fotograferen op een onbewaakt moment. Ze zijn dikwijls in zichzelf gekeerd. Je wil ze aanraken. Dat maakt zijn portretten zo erotisch.
Maar die verstilde beweging maakt zijn foto’s ook zo spannend. Het is deel van zijn geïnteresseerde blik. Of hij nu kijkt naar de architectuur van New York, het verkeer van de mannen op de Stonewall Pier, het water van de Hudson, liggende figuren, staande penissen of de zwevende tennisbal tussen de handen van de kleine Chloë Finch: bij Hujar komt elke activiteit tot rust. Voor even. Altijd tussenin.