Onder de laatste zonnestralen van september flaneerde Pieter Vermeulen als snobistische kunsttoerist tussen de Oostenrijkse allures van Graz, voor een bezoek aan een nieuwe editie van het oudste kunstenfestival van Europa, Steirischer Herbst. Weer helemaal offline, en wat was hij graag langer gebleven.
“A fire broke out backstage in a theatre. The clown came out to warn the public; they thought it was a joke and applauded. He repeated it; the acclaim was even greater. I think that’s just how the world will come to an end: to general applause from wits who believe it’s a joke.”
― Søren Kierkegaard, Either/Or
Het is een prachtige treinrit, die van Wenen naar Graz, zo’n tweeënhalf uur dwars doorheen de bergen. Eens aangekomen sleur ik vanuit het station mijn trolley achter me aan, als een snobistische kunsttoerist door de stad flanerend, recht richting hotel. Het Parkhotel met name, waar ik ook twee jaar geleden verbleef en dat uitblinkt in zijn Oostenrijkse allures, van het soort dat al snel op de maag komt te liggen, zoals foie gras waarvan je te veel hebt gegeten. Maar daar doe je het tenslotte voor, is het niet, zo graag zwelg je in de hedonische hoofdstad die Graz heet en Pensionopolis als bijnaam heeft, en waar Hitler en Mussolini in een glasraam vereeuwigd zijn. Zeker in september, onder de laatste zonnestralen van de zomer met een vol glas Sturm voor je, die mierzoete jonge wijn waarvan je algauw koppijn krijgt. You love to hate it, de mufheid die hangt over dit land waar genieten een kunst is en verandering vaak het onderspit delft voor rustige vastheid. Twee jaar geleden was ik hier dus al, voor de eerste keer op het oudste kunstenfestival van Europa (sinds 1968), Steirischer Herbst. Vorig jaar was ik er ook, of beter: het kwam naar mij toe in een online gestalte, met Freud als digitale avatar en daardoor geheel coronaproof. De Russische Ekaterina Degot treedt nog steeds op als hoofdcurator en directrice van het festival, en daar ben ik ben geenszins rouwig om. Ik ben nogal verliefd op haar stijl, en dan heb ik het niet alleen over haar voortreffelijke klederdracht; mijn – platonische – liefde welt tevens op wanneer ik naar haar geslepen speeches luister, en dat zijn er doorgaans heel wat. Ekaterina is flamboyant, compromisloos, intelligent en licht excentriek. Zo vind je ze niet meer vaak.
‘s Avonds hoor ik haar doortastende stem weer op het terras van een hotel dat uitkijkt over de stad. Tegen de rotswand van de Schlossberg is een Formule 1-wagen gemonteerd; de baas van Red Bull Racing brengt zijn protserige kunstcollectie onder in het hotel. Degot vraagt zich af wie als eerste in het zwembad zou tuimelen, een captatio benevolentiae die zijn uitwerking niet mist maar ook een knipoog is naar de rol die humor speelt in haar curatoriële praktijk. Ik lach minzaam, kijk rond en zie dezelfde gezichten van collega-critici die ik eerder al zag op verschillende plaatsen. Perstrips hebben soms iets weg van een familiereünie, zij het minder slaapverwekkend. Nadat de nodige spijs en drank geserveerd zijn, stelt Degot voor om nog even de stad in te trekken. Het is inmiddels donker, en we belanden met een bende in Café Centraal, een alternatieve kroeg in de schaduw van het Kunsthaus Graz, die immense blauwe blob. Er ging een merkwaardig gerucht de ronde over orgieën die zouden hebben plaatsgevonden in het café, roddels die wellicht louter zijn aangezwengeld door het polyamoureuze cliënteel dat je er tegen het lijf loopt. Op het terras gaat het gesprek over het verschil tussen schuld en schaamte. Ik heb schuld altijd zo’n katholiek begrip gevonden, iets dat je makkelijk van je af kan schudden mits de nodige excuses of zelfpijniging. Schaamte daarentegen is plakkerig, je geraakt er niet zomaar vanaf, zelfs niet na lang schrobben.
Nu goed, dat geheel terzijde. Naast me aan tafel zit een man in een bruin, driedelig maatpak met een getinte pilotenbril en strak achteruit gekamd haar dat blinkt van de brillantine. Je zou hem zo voor een doortrapte politicus of lepe projectontwikkelaar verslijten, maar hij is een zelfverklaarde con artist: Lars Cuzner. Die roeping lag al verscholen in zijn naam: het Shakespeariaanse cozener betekent leugenaar, bedrieger en vertrouwenskunstenaar. Hij trok enkele jaren geleden met een immense campagnebus van Noorwegen naar het Europese Parlement in Brussel. Momenteel werkt hij aan een zelfhulpboek, zo vertrouwt hij me toe, al moet hij nog de nodige investeerders en een uitgever zien te vinden. Daarvoor plant hij een aantal meetings met vooraanstaande figuren in Graz, die in een reeks video’s op de website zijn gedocumenteerd. Veel wil Cuzner niet kwijt over zijn boek, buiten de persoonlijke garantie dat het really bad zal zijn. Intussen schuift David Riff mee aan tafel, de compagnon de route van Degot, met wie ze in 2013 nog de Bergen Assembly cureerde. De conversatie meandert richting politiek, en over de niet aflatende lastercampagnes van de extreemrechtse partij FPÖ jegens de festivalorganisatie. Nochtans leek de stemming hoopvol omtrent de lokale verkiezingen die twee weken later zouden plaatsvinden, en waarbij de communistische partij (KPÖ) uiteindelijk de meerderheid behaalde, een unicum in de geschiedenis van Graz.
Het moet ook daarom geweest zijn dat politici alomtegenwoordig waren op Steirischer Herbst, als acte de présence en om handjes te schudden nu dat weer toegelaten is. En mijn god, wat houden Oostenrijkers toch ongemeen van speeches. Degot doet dat gelukkig met de meeste schwung, en in haar openingstoespraak licht ze de thematiek van dit jaar verder toe: The Way Out. Het ruimtelijk kader van haar betoog is een fikse lichtinstallatie van Marinella Senatore getiteld Assembly, geïnspireerd op de Italiaanse luminarie, symbolisch geplaatst aan het treinstation van Graz. De vraag naar een uitweg post-lockdown heeft niet alleen te maken met de publieke ruimte, de omgeving waarbinnen het festival zich dit jaar hoofdzakelijk afspeelt. The Way Out is tevens de uitdrukking van een politieke bezorgdheid om een behoudsgezinde reflex die door de pandemie alleen maar kracht is bijgezet. We zijn allemaal oud geworden, zo beweert Degot, en hebben geleerd om tevreden te zijn met weinig. In plaats van het kleine geluk te prediken – zoals in het bakken van zuurdesembrood – droomt de kunst altijd groot en is zij allergisch voor de status quo:
Life is the way out for art, and art is the way out for life—or, if we are more cautious, out of this strange gated situation we found ourselves in, physically as well as metaphorically.
Ik ben eerder sceptisch over de mogelijkheid van een uitweg of uitgang. Gesteld dat ik die ooit zou aantreffen, zal de uittrede beslist niet zo dramatisch zijn als die van Jim Carrey in The Truman Show. Ik denk dat we eerder tot elkaar veroordeeld zijn, samen vastzitten achter gesloten deuren zonder enige aanwijsbare reden, zoals de personages in Sartres Huis Clos. Maar wat betekent een exit als artistieke strategie? Is het een revolte of een zwaktebod? En kunnen we nog wel spreken van een radicaal ‘buiten’? Op die vragen lijkt Degot met deze editie van het festival te weinig licht te schijnen. Auteurs als Lars Bang Larsen en Steven Shaviro hebben zich eerder al gebogen over hoe acceleratie, eerder dan exit, op esthetisch vlak kan zorgen voor een "verhoogd bewustzijn van hoe we gevangen zitten" in een kapitalistisch realisme. De poorten naar een alternatief, naar een andere manier van denken en leven, hebben zich even geopend tijdens de pandemie, om nadien algauw weer te sluiten. De vraag blijft of kunst in het huidig maatschappelijk bestel effectief een soort uitweg biedt. Of vergaat het kunstenaars zoals de clown in Kierkegaards bovenvermeld citaat, die, gevangen in zijn theatraliteit, des te komischer wordt naarmate hij het serieus meent?
Er zitten ook wel heel wat serieuze kunstenaars in de rangen van het festival dit jaar. Zo begeef ik me na de persconferentie per fiets naar het populaire Auerpark, waar van zonsopgang tot zonsondergang een performance plaatsvindt van Tino Sehgal. Wie in de voorbije decennia een beetje bij de les is gebleven, is ongetwijfeld vertrouwd met zijn performances die steeds dezelfde protocols volgen. Toch heeft het één-op-één contact met de performers, en het luisteren naar hun schijnbaar lukrake, dagdagelijkse verhalen, nog aan magie gewonnen na de pandemie. Sehgal zelf zie ik in de verte staan, volledig in het zwart gekleed, ongetwijfeld een publiekslieveling en niet slecht daarom, maar hoort zijn werk wel thuis in de radicaal-politieke traditie van Steirischer Herbst? Dezelfde bedenking kan je maken bij Thomas Hirschhorn, wiens monument of "altaar" voor Simone Weil – een nog steeds onderschatte Franse filosofe en activiste – op de Esperantoplatz te vinden is. Zijn "precaire sculpturen", zoals hij ze zelf noemt, blijven een interessante ingreep in de publieke ruimte, maar hebben we dit niet al eerder gezien? Niet dat beide kunstenaars aan relevantie hebben ingeboet, maar hun verrassingseffect is enigszins voorbij.
Geheel in de lijn van de geschiedenis van het kunstenfestival werden er ook affiches verspreid in de stad, waarbij kunstenaars als Rosemarie Trockel, Boris Mikhailov, Nilbar Güreş en Hans Haacke werden uitgenodigd om een antwoord te formuleren op The Way Out. Tegelijk moet ik toegeven dat de huidige editie van het festival zodanig inzette op theaterproducties en performances dat mijn verblijf in Graz te beperkt bleek om het gros daarvan te kunnen bijwonen. Zo had ik graag nog The Invisible Opera gezien van Sophia Brous, die een veelbelovende elektroakoestieke choreografie heeft gecreëerd voor Mariahilferplatz, vlakbij Café Centraal. Hetzelfde geldt voor Hiwa K's Cooking with Mama (2021), waarbij hij migranten uitnodigt om een recept te bereiden dat door familieleden middels een videogesprek wordt doorgegeven. Of de samenwerking tussen Hito Steyerl en Tatort-acteur Mark Waschke, die in ridderoutfit de performatieve grenzen aftast tussen het virtuele en het fysieke (videodocumentatie hier). En daarnaast te veel kunstenaars die me wegens vroegtijdig vertrek helaas zijn ontgaan. Ik had nog wat langer willen blijven, maar heb te vroeg voor de uitgang gekozen.
Tot slot nog dit: ik heb bijzonder genoten van een lange brief van Paul B. Preciado, die een collega me voorlas op een bankje in de middagzon, omringd door Sehgals figuranten, en opgedragen is “to all I will love” (hier te lezen). Liefde en toekomst, die twee zie ik graag samen. Dezelfde collega kwam die ochtend een duik bij me nemen in haar lingerie, in de spa van het Parkhotel, en zo besefte ik maar weer: als kunstcriticus moet je polyamoureus zijn, je moet leren houden van het meervoud. Neem mijn kritische noten dus niet te persoonlijk, liefste Ekaterina, onze kameraderie overleeft dat heus wel. Ik zie je nog steeds even graag. En liefde is de uitweg, dat weet je maar al te goed. Smachtend kijk ik uit naar volgend jaar.