Met de tentoonstelling Was Uns Angeht wordt in IKOB de collectie van de grootste stakeholder getoond – een concept dat eerst paradoxaal, maar dan vooral interessant klinkt. Was Uns Angeht – vertaald ‘wat ons aangaat’ of ‘bezighoudt’, al kan angehen ook een aanpak of begin betekenen – toont het werk van 29 kunstenaars dat de Duitstalige Gemeenschap de laatste vijf jaar aankocht, als het resultaat van een actief collectiebeleid.
De kunstcollectie van de Duitstalige Gemeenschap is tekenend voor de ontwikkeling en autonomie van de regio. De verzameling ontstond in 1974, toen leden van de Cultuurgemeenschapsraad voor het eerst verkozen werden; vanaf 1984, het jaar van de eerste regering, is een uitvoerend orgaan met adviesraad actief. Interessant is om daar de evolutie van Oost-België op cultureel vlak naast te leggen: IKOB, dat aanvankelijk ontstond als platform of concept van kunstenaar Francis Feidler en in de jaren 90 cutting-edge tentoonstellingen als Kontakt 93 of Volle Scheunen organiseerde, had vanaf 1999 een eigen locatie en collectie, wat van het kunstcentrum in 2005 een volwaardig museum maakte. IKOB werkte intussen samen met het OstbelgienFestival en Meakusma, twee voorbeelden voor hoe Eupen nog steeds een trekpleister is voor avant-garde en is onderdeel van het netwerk Very Contemporary voor de bevordering van hedendaagse kunst in de Euregio Maas-Rijn.
Dat IKOB zelf een kunstcollectie verzamelt, is niet onbelangrijk in de context van de Duitstalige Gemeenschap. Er is een overlap, hoewel zeer beperkt, waardoor van Joachim Peter Buchholz zowel een sculptuur in de tentoonstelling Was Uns Angeht, als op het balkon van IKOB, te zien is. Het verschil is dat IKOB kunstwerken verwerft als spoor van voorbije projecten. De stenen sculptuur van Jörg Enderle, geplaatst voor de ingang van het museum, herinnert bijvoorbeeld aan zijn tentoonstelling in 2012.
Zoals de collectie van IKOB de geschiedenis van het instituut toont, omvat die van de Duitstalige Gemeenschap een geschiedenis die collectief is. Centraal daarin staat identiteit, vandaag meer gepolitiseerd en gepolariseerd dan ooit. Dirk Tölke, een van de vijf commissieleden en auteur van het tentoonstellingsessay, schrijft dat onderzoek ‘naar de specifieke kenmerken van de regio en noties van identiteit en thuisland’ nodig was. Daarmee lijkt de commissie zich impliciet af te zetten van wat ‘provincialisme’ genoemd wordt, dat zich door uitwisseling van kunstenaars en maatschappelijke ontwikkelingen nog slechts ‘afspeelt in de hoofden van de betrokkenen’.
De kunstscene van de Oostkantons betreft in eerste instantie die van Eupen en Sankt Vith. De omvang van de kunstinstituten, tegen een achtergrond van 100.000 inwoners, maakt de kunstcollectie vergelijkbaar met die van een Belgische middelgrote stad, of met die van een bedrijf of semi-publieke instelling als een universiteit. Echter, en dat is belangrijk, is de ondersteuning of legitimiteit van een collectie van een regio breder: net als bij een bedrijfs- of universitaire collectie, zijn het de ingewijden die de beslissingen maken en voor de ontsluiting zorgen, maar het verschil is dat elke betrokkene, door middel van belastingen, rechtstreeks bijdraagt, conform de missie van de regering om kunst te integreren in de maatschappij.
Om aan te sluiten bij die betrokkenen, valt de collectie te verdelen in twee clusters: werken waarvan het onderwerp Oost-België is en die waarvan de kunstenaar afkomstig is uit de regio. In Was Uns Angeht blijkt het gros van de abstracte werken deel uit te maken van de tweede groep. Met Roger Greisch, Markus Baldegger en Raoul Ubac zijn relatief grote namen vertegenwoordigd – hoewel er over Ubac twijfel bestaat of hij in Malmedy dan wel Keulen werd geboren.
Opvallend is dat de biografieën van die kunstenaars vaak verwijzen naar wat zich afspeelde in metropolen. De levensloop van Greisch, pionier van het ‘Hinterland der Avantgarde’, wordt gewoonlijk geschetst aan de hand van Brussel; Baldegger en Ubac spendeerden een groot deel van hun leven in Keulen, waar ze allebei de mogelijkheden van taal als medium in de kunst onderzochten. Ubac, die na The Met, MoMA en Centre Pompidou nu ook in IKOB te zien is, speelde zowel in het surrealisme als in Cobra, zowel in Brussel als Parijs, een belangrijke rol.
Was Uns Angeht is opgebouwd vanuit het ecosysteem waarin het zich bevindt. Referenties naar locaties worden enkel gemaakt wanneer ze een onderdeel uitmaken van het onderwerp van het werk: vaak is dat de natuur, zoals Wolfgang Bindings bronzen beelden van inheemse dieren, de luchtfoto’s die Ernst Wawra maakte van de Hoge Venen of de geabstraheerde nachtlandschappen van Anja Bayerwaltes, waarbij wat rest niet meer lijkt dan een narratief van stippen. ‘Hoeveel leegte heeft het volle nodig?’ vraagt ze zich af.
De serie Petrol Stations (2008-2015) van Vanessa Leissring toont tankstations bij nacht, resulterend in een unheimlichkeit die herinnert aan Ralf Peters, al is het werk van Leissring minder conceptueel en meer persoonlijk: het tankstation van Eupen is zelfs herkenbaar aan de foute Franse vertaling. Ook Sophie Langohrs serie foto’s voltrok zich gedeeltelijk in Eupen: met Glorious Bodies (2013-2014) legt ze de continuïteit van beelden – en schoonheidsidealen – bloot, aan de hand van de koppeling van een recent icoon, vaak uit de mode, met een eeuwenoud kunstwerk. De reeks in Was Uns Angeht bevat telkens voor de helft foto’s van heiligenbeelden uit de Eupense St. Nikolauskerk.
Interessant is wanneer het onderwerp de persoon uit Oost-België is: hetzij de kunstenaar zelf, hetzij het gekozen subject. Raphael Demarteau schetst met zijn serie Bulles d’actu een persoonlijk relaas van 2020: elke dag gevat in een tekening, waarbij het vaak raden is naar wat zich die dag afspeelde. Een tekening die bestaat uit vier keer het cijfer ‘1984’ kan dan weer op meer dan één dag slaan; andere tekeningen lijken te verwijzen naar lokale of individuele gebeurtenissen. Rabennacht (2002) van Sabine Rixen, 22 pasteltekeningen over de lokale begrafeniscultuur, is opmerkelijk om twee redenen: het toont een eigenheid, een gebeurtenis die verschilt van degene die zich niet in de regio waarover de tentoonstelling gaat afspeelt, en kwam tot stand in samenwerking met het Agora Theater in Sankt Vith, waardoor de werken niet enkel van hun heemkundige, maar ook cultureel-artistieke achtergrond getuigen. Schlagestöcke und Trommel (2021) van Yann Freichels, tenslotte, verbindt de eigen gewaarwordingen met de ‘sporen die de canon verbeelden van een onderliggend gemeenschappelijk regionaal erfgoed’, resulterend in een kleurrijk maar grauw portret omgeven door, zoals hij het omschrijft, ‘de vertroebeling van het heden’.
Was Uns Angeht is een geslaagde poging om coherentie te scheppen in een diverse maar consistent tot stand gekomen collectie. Opvallend is dat de meeste werken die reflecteren op de maatschappij, dit eerder op een retrospectieve, consoliderende manier doen. Het werk van Roland Groteclaes, in veelvoud gedrukt en opgestapeld, is daarom eens zo interessant: met zijn schets Das neue Capitol 2.0 (2013) suggereert hij een architecturale ingreep voor IKOB, waarbij een overkapping tussen twee oude gebouwen, dat van het museum en van het winkelcentrum Nopri, ruimte moet bieden aan verschillende vormen van sociaal-culturele interactie. Het is een conceptueel ambitieus plan, bescheiden uitgewerkt, dat de cirkel van het motief van de tentoonstelling lijkt af te sluiten: de maatschappij evolueert, en kunst volgt. Met een aanzet van Groteclaes. De print mag worden meegenomen.
Alle citaten in de tekst komen uit de tentoonstellingsbrochure van Was uns Angeht, ed. Frank-Thorsten Moll en Brenda Guesnet.