Het is een vreemd gezicht, een slaapkamer zo middenin een museumzaal, zelfs voor een kunstenaar die een behoorlijk huiselijke beeldtaal gebruikt. Wiebke Siem (1954) is in thuisland Duitsland een bekende naam, maar in Nederland had ze niet eerder een solo-expositie. Het Kunstmuseum Den Haag haalt de schade in met de indringende overzichtstentoonstelling Hot Skillet Mama. Naarmate je meer tijd doorbrengt met de kunstwerken, wordt de aanwezigheid van dat bed steeds logischer.
Wiebke Siem begon haar carrière als kunstenaar met het maken van mode. Dat is geen omslachtige manier om te zeggen dat ze eerst modeontwerper was: kleding en textiel waren voor haar al direct belangrijke vormen en media. Het vroegste werk in Hot Skillet Mama bestaat uit een serie schetsen van jurken, evenals tekeningen voor hoedjes. In deze werken is wat van modernistische, abstracte kunst te herkennen. Ze vormen zo een vreemd snijvlak tussen ‘hoge cultuur’ en het leven van alledag. Naast textiel is ook die wrijving een terugkerend onderwerp in haar oeuvre.
Een goed voorbeeld van hoe die beide lijnen samenkomen is de serie Maskenkostüme (‘Maskerkostuums’, 2000-2001). Deze serie sculpturen, assemblages of installaties – voor alle drie de omschrijvingen is ongeveer evenveel te zeggen – stellen menselijke lichamen voor. Ze kunnen gedragen worden, maar tijdens de expositie ogen ze als ‘zelfstandige’ kunstwerken. Daarin nemen kleren de rol van lichaam op zich; gladgeschuurde, houten maskers vormen gezichten waar weinig van af te lezen valt. Er hangen verschillende penissen duidelijk in beeld. Het geheel doet misschien nog het meest denken aan een variant op Picasso’s Les Demoiselles d’Avignon, uitgevoerd met spullen uit het dichtstbijzijnde warenhuis.
Siem beheerst de beeldtaal van het alledaagse, niet in de laatste plaats in relatie tot de beeldende kunst. Behalve die Picasso-achtige maskers – die hij zelf baseerde op zogenaamde ‘primitieve’ kunst uit Iberië en Afrika – zit er een vlaagje popart in haar werk, evenals een snufje dada. Ze staat sterk in de traditie van de assemblage en soft sculpture. Het eerste werk dat je tegenkomt is een ouderwetse mattenklopper, maar dan meer dan levensgroot uitgevoerd. Claes Oldenburg, denk je dan, maar Untitled (2014) is zeker niet zacht: de buitenkant is van metaal en oogt behoorlijk intimiderend.
In Siems beste werk gaat huiselijkheid gepaard met een nachtmerrieachtige dreiging. Die slaapkamer in het museum is daar een uitgerekend voorbeeld van. De installatie heet Sonntag (‘Zondag’, 2006) en lijkt grotendeels een readymade. Een van de dekens valt er half af en op de grond ligt een omgekieperde stoel. In de kast blijkt een monster te schuilen. Die verontrustende verschijning is trouwens van piepschuim gemaakt, met daarover een laag textiel. Siem gebruikt vaker zulke stoffen en dat is geen toevallige keuze. Werken met deze materialen is decennialang afgedaan als vrouwelijk en ‘dus’ als ambacht of gewoonweg als hobbyisme; in elk geval allesbehalve ‘echte’ kunst.
Inmiddels hebben veel vrouwelijke kunstenaars – ook zeker van de jongere generaties – textiel juist omarmd vanwege die gendergerelateerde associaties. Siems gebruik van textiel verstevigt de alledaagse uitstraling (‘Die stofjes heeft ze gewoon van de markt!’, riep een bezoeker in dezelfde zaal tegen haar metgezel). Tegelijkertijd krijgen de nachtmerrieachtige taferelen een feministische lading. De beklemming die uit werken als Sonntag spreekt is waarschijnlijk een knellend maatschappelijk korset. Siem kiest vaker voor huiselijke onderwerpen met een surrealistische en zelfs ongemakkelijke twist. Denk aan enorm uitvergroot kinderspeelgoed (4. Werkgruppe, ‘4e Werkgroep’, 1995-1997) en een keur aan figuren die evenzeer mens als gebruiksvoorwerp zijn, zoals in de reeks Hot Skillet Mama (‘Hete-braadpan-mama’, 2012-2013).
De meeste kunstwerken van deze expositie zijn goed in balans: een gelaagdheid zorgt ervoor dat de installaties niet puur in hun visuele voorkomen blijven hangen. Tegelijkertijd maakt Siems beeldtaal veel van haar ideeën goed inzichtelijk, zonder dat je constant de museumbordjes hoeft te lezen.
Toch lijkt Siem soms iets te veel hooi op haar vork te nemen. In het eerdergenoemde Maskenkostüme bijvoorbeeld verwijzen de maskers niet alleen naar moderne kunstenaars als Picasso, maar ook naar hoe zij zonder al te veel kennis van zaken Afrikaanse beeldtaal overnamen. Kort gezegd: ze vonden het ‘exotische’ en ‘primitieve’ daarvan aantrekkelijk. Het is volslagen terecht dat hier vanuit de kunstwereld steeds meer kritiek op komt, maar Siems behandeling van dit thema is niet onproblematisch. Een Afrikaans masker lijkt bij haar vooral iets te zijn dat een westerling als Picasso ooit heeft gebruikt, zonder de achtergronden daarvan te kennen, terwijl Siem daar zelf evenmin inhoudelijk op ingaat.
Zo’n laag te veel kan de kunstwerken net uit balans duwen, maar meestal slaagt Siem in haar evenwichtsoefening tussen kunstgeschiedenis, feminisme en droomscènes. De expositie als geheel is een speelse, maar benauwende verbeelding geworden van een wereld van de vrouw – en dus ook de vrouwelijke kunstenaar – die beperkt is tot slaapkamer, jurk, braadpan en mattenklopper.