Van 26 juli tot 18 oktober 2020 slaan de drie beeldende kunstmusea aan de charmante Belgisch-Vlaamse rivier de Leie – Museum van Deinze en de Leiestreek (Mudel), Museum Dhondt-Dhaenens (MDD) en Roger Raveel Museum – de handen in elkaar en presenteren ze samen de zevende editie van de Biënnale van de Schilderkunst. Hoe relevant is zo’n biënnale nog?
Zo luidt het in de gezamenlijke perstekst: ‘Onder de titel Binnenskamers (Huis clos, Inner Spaces) spitst deze editie van de Biënnale zich toe op het interieur binnen de traditie van de kunstgeschiedenis. Traditioneel vormt het interieur het decor van een tafereel, het omhulsel van een verhaal – een kader binnen een kader. Het interieur verhult en onthult. Ze bestaat binnen de grenzen van haar eigen intimiteit en geborgenheid. Hoewel de thematiek van Binnenskamers al lang voor het uitbreken van het coronavirus werd gekozen, krijgt het een bijzonder krachtige weerklank na de opsluiting waarmee een groot deel van de wereld te maken had.’
De Biënnale toont schilderijen uit een periode van zowat een eeuw: van de Vlaamse expressionisten over Roger Raveel tot de hedendaagse schilderkunst. Die mix van ‘oud’ en ‘jong’ heeft te maken met de aard van de deelnemende musea: Mudel ligt in het hart van de Leie-schilderdorpen, het Raveelmuseum spreekt voor zich en het MDD is gebouwd op de collectie Dhondt-Dhaenens, met werk van ‘Vlaamse’ schilders als James Ensor, Gust De Smet en Gustave Van de Woestyne.
In se verdedigt deze biënnale het bestaansrecht van de schilderkunst, haast een anachronisme in deze wereld van digitale beelden. In 2005 schreef ik een uitgebreid essay voor het tijdschrift Openbaar Kunstbezit Vlaanderen ofte OKV (HART bestond toen nog net niet) over ‘Schilderkunst in Vlaanderen na 1980’. Lees de inleiding even mee: ‘Wie het over de geschiedenis van de Vlaamse schilderkunst na 1980 wil hebben, moet eerder zeggen: de hedendaagse Vlaamse schilders hebben hun beeldend vermogen en hun zin voor picturaliteit zoveel mogelijk weggemoffeld. Dat deden ze om toch maar mee te kunnen met de nieuwe, sterk conceptueel getinte stromingen die halverwege de jaren zestig in de internationale kunst opdoken, met performance, minimal art, land art en dergelijke waarin het picturale schilderen helemaal verdween. (…) Met de opkomst van het conceptuele denken, met axioma’s als ‘art as an idea, an idea as art’, ‘art in progress’ en ‘art as process’, werd het nu al zo’n zes eeuwen oude medium schilderen als zo niet dood, dan toch compleet achterhaald beschouwd. (…) Begin jaren tachtig leefden in de Verenigde Staten en in Europa nog drie belangrijke picturale stromingen: het neo-expressionisme in de VS, de Neue Wilden in Duitsland en de Transavanguardia in Italië. Met een beetje kwade wil zou men kunnen stellen dat de Vlaamse schilders die in die vroege jaren tachtig actief waren wel naar een van die richtingen neigden. Maar dat is hen oneer aandoen: elk van hen zocht zich min of meer een eigen weg.’
Vervolgens schetste ik de lange, vernieuwende weg die zich aftekende: van Raoul De Keyser over Philippe Van Snick, Luc Tuymans, Jan Van Imschoot tot Koen van den Broek.
Ik zou het nu anders formuleren, maar hoe dan ook: de schilderkunst kwam sinds eind jaren tachtig terug. De Biënnale van de Schilderkunst, met haar eerste editie in 2008, wilde daar (redelijk laat) op inspelen. Ze deed dat, in alle edities (toen nog in het MDD en Roger Raveel Museum, Mudel kwam er pas later bij) met een mix van historische – vooral Leie-schilders – en hedendaagse kunstenaars. Al van bij het begin was het wringen, vooral door de vrijblijvendheid waarmee de toenmalige curatoren zich er van af maakten: het was vooral een zomerevenement, zonder al te veel kritische vragen.
En toch. In 2016 schreef kunstcriticus Johan Velter, bij de vijfde uitgave: ‘Toen de eerste Biënnale van de Schilderkunst georganiseerd werd door het Museum Roger Raveel en het MDD (deze tweede in mindere mate) leek het me de bedoeling te zijn de schilderkunst te herwaarderen. Al waren er golven van schilders de laatste decennia over ons heen getrokken, toch was en is het dominante beeld in de hedendaagse kunst de niet-schilder. Dit is ondertussen misschien veranderd en toch kun je nog steeds niet zeggen dat de schilderkunst haar meesterschap heeft teruggevonden of gekregen. Er is veeleer een regressieve dan een progressieve schilderkunst te zien. Net zoals de architectuur de dominante publieke kunstvorm geworden is (maar dat wil niet zeggen dat elk hedendaags gebouw ook een modern gebouw is), zo is de schilderkunst blijven hangen in een wazig verleden waar allerlei tendensen uit het verleden opgehaald worden en naar hartenlust gekopieerd werden.
De Biënnale wilde aantonen dat er wel nog relevante schilderkunst gemaakt werd, maar vooral wilde de organisatie het belang tonen van het plastische, het esthetische: het schilderij dat op zichzelf bestaat en geen ordewoord gehoorzaamt, geen boodschap verkondigt maar binnen de kunst een traditie verderzet en het schone toont – het schone begrijpen wij niet als een kleinburgerlijk iets. Vanaf het begin werd jong en oud door elkaar getoond, confrontatie is niet het juiste woord omdat de schilderijen zwijgend naast elkaar hingen. De curatoren wilden geen eigen stelling bewijzen (er waren vanaf het begin wel ‘thema’s’, maar die waren eerder een toegeving aan de pers dan een relevant concept). De bezoeker moest maar zelf kijken.’
Overgang
Hoe staat het ervoor met deze zevende uitgave? Ik herhaal het: dit is een aankondigend artikel, we hebben de presentaties nog niet kunnen zien, ze openen pas eind juli. Bovendien zijn in het Roger Raveel Museum en in Museum Dhondt-Dhaenens twee kersverse curatoren benoemd (respectievelijk Melanie Deboutte en Antony Hudek), die dit op hun bord gesmeten kregen. Dit is dus een overgangsbiënnale, en de vraag is of ze in de toekomst nog overleeft, want elk van de drie Leie-musea zoekt naar een nieuwe, eigen profilering.
Dat ‘behelpen’ vertaalt zich in de persteksten die elk van de musea naar buiten stuurde. Bij MDD klinkt het zo: ‘De 7de Biënnale voor Schilderkunst brengt een gevarieerde selectie van kunstwerken uit de 20ste en 21ste eeuw rond het thema Binnenskamers. Hoewel schilderkunst de leidraad is, hebben veel van de uitgenodigde kunstenaars in Museum Dhondt-Dhaenens praktijken die beeldhouwen, schrijven en klank omvatten. Schilderen is in deze context minder een medium dan een manier van kijken, een bevoorrecht middel om de omgeving en zichzelf te observeren.’
In MDD en op twee andere plekken in Deurle is werk te zien van onder meer Karin Mamma Andersson, Njideka Akunyili Crosby, Melissa Gordon, Chris Huen Sin Kan, Suchan Kinoshita & Olivier Foulon, Marie-Fleur Lefebvre, Lucy McKenzie, Walid Raad, Maaike Schoorel, Luc Tuymans. De ‘oudere’ garde is vertegenwoordigd met onder meer Gust De Smet, Louis Thevenet en Rik Wouters. Het MDD-aanbod is duidelijk het swingendst van de drie, met veel aandacht voor jong werk en voor een wel heel brede interpretatie van het begrip schilderkunst.
Het Roger Raveelmuseum stelt het zo: ‘Binnenskamers / Huis clos / Inner Spaces belicht het motief van het interieur als expliciet ruimtelijk gegeven: de woonst, het atelier, de kamer – de veilige haven van waaruit men de buitenwereld kan bespieden. Een Biënnale van de Schilderkunst hoeft zich niet te beperken tot de louter formele kwesties van het artistieke medium in kwestie. De tentoonstelling in het Roger Raveel Museum brengt werk samen van dertien kunstenaars die niet (enkel) met penseel en verf aan de slag gaan maar die de geschiedenis van de schilderkunst bevragen vanuit haar mogelijkheden en begrenzingen.’
Hier is werk te zien van onder meer Chantal Akerman, Jean Brusselmans, Jean-Marc Bustamante, Lili Dujourie, Raoul De Keyser, René Daniëls, Vedran Kopljar, Valérie Mannaerts, Roger Raveel, Narcisse Tordoir, Jan Van Imschoot, Philippe Van Snick, Jan Vercruysse. Ook hier wordt schilderkunst buiten het sui generis geplaatst.
En dan is er nog het Museum van Deinze en de Leiestreek: ‘Mudel gaat binnen het thema van deze editie op onderzoek naar de invloed van de maatschappij op ons interieur en hoe dit voor specifieke kunstenaars een inspiratiebron is. Het interieur als warm nest, het interieur dat een veilige haven hoort te zijn. Helaas zijn onze knusse woonvertrekken heden op verschillende vlakken door indringers bedreigd. Niet alleen het letterlijke interieur als fysieke plaats vormt de basis van de selectie. We verruimen immers naar datgene wat binnenskamers blijft of hoort te zijn, naar wat zich achter gesloten vensterluiken afspeelt. Ook deze privacy staat de laatste decennia sterk onder druk. Dit alles doet ons anders omgaan met ‘interieur’.’
Kunstenaars in Mudel zijn onder meer de ‘ouderen’ Emile Claus, Léon De Smet, Charles Picqué, Jan Sluijters, Charley Toorop, Jan Van Beers en Carel Willink. En de jongere generatie Sarah De Vos, Joëlle Dubois, Bendt Eyckermans, Olga Fedorova, Kristof Van Heeschvelde.
U leest het: het lijkt wel of de drie instellingen elk op hun manier een beetje om de hete brei heen draaien en dan maar wat wollig beginnen te formuleren. Wat is nog schilderkunst? Heeft een indeling in genres of scholen nog zin? Zo’n biënnale heeft zijn merites natuurlijk, het geeft elk museum de kans zich sterker te profileren en tegelijk zich voor een breder (zomer)publiek open te stellen. Maar, zoals ooit de Prix Jeune Peinture een nieuwe naam kreeg (Belgian Art Prize), omdat de vlag de lading al lang niet meer dekte, zo zou ook deze ‘biënnale aan de Leie’ zich een nieuwe naam kunnen aanmeten. Hoe dan ook is duidelijk: de ‘schilderkunst’ is niet meer wat het sinds de jaren tachtig geweest is.